Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Mengelwerk.De Babyloniërs en Assyriërs. Redevoering, door G.H. van Senden.Ga naar voetnoot(*)Wanneer men, de Kaart der oude wereld voor zich hebbende, het eene oog op Indië vestigt, en het andere op Egypte en de oostkust der Middellandsche Zee slaat, dan ligt tusschen de beide zintuigen van het gezigt een gedeelte van Azië. Die verbazend lange bergketen, welke in het Westen van dat werelddeel begint, en, geheel Azië doorloopen hebbende, ten Oosten van hetzelve eindigt, vormt van dat gedeelte de noordelijke grenslijn. Aan zijne hooge ruggen hangen landen, die, afdalende naar het Zuiden, eindelijk hunne grenzen vinden aan de Erythreïsche Zee. Doch wij vinden tusschen die lijnen besloten te veel volken, te zeer verschillende in eigenaardige karaktertrekken en lotgevallen, dan dat wij ze bij het licht der oude geschiedenis op eens zouden mogen beschouwen. - Wij zijn genoodzaakt, om nog meer af te snijden. Welaan, doen wij het door met de regterhand eene lijn te trekken, die langs het Meer Urmia loopt tot aan het meest noordelijke punt der Perzische Golf; doen wij het door ook met de linkerhand alles | |
[pagina 110]
| |
te verwijderen, wat niet tot het stroomgebied van den Eufraat moet geteld worden, - dan blijft ons nog een groot land, eene schoone streek over. Het is op zich zelf, het is door de verschijnselen, die de oude tijd daar opleverde, overwaardig, dat wij al onze aandacht er op vestigen. Hoog in het Noorden van die streken staat de Ararat. De Taurus-keten, tot welke dit gevaarte behoort en die bijna evenwijdig met den Kaukasus hare kruinen in de wolken baadt, verheft zich, als men hem van het Noorden nadert, in drievoudigen bergtrap; dezen overschreden hebbende, staat men in de hooge vlakte, waardoor de Araxes vloeit. Uit deze rijst de Ararat als eene langwerpige bergmassa, breed zijne voeten uitstrekkende en van verbazenden omvang. Doch, het oog omhoog heffende, ziet men, dat van dezen éénen steenkolos twee hoofden opwaarts rijzen, die twee zelfstandige kruinen vormen. De eene, aan de westzijde, wordt de groote Ararat geheeten. Waarlijk, hij mag dien naam dragen; want, terwijl hij zich 13,500 voet boven de omliggende vallei verheft, staat hij met zijnen top meer dan 16000 voet boven den spiegel der Zee. Van het Westen is hij zacht klimmend; van het Oosten vormt zijne zijde scherpe hoeken; aan den noordkant ziet men belangrijke kloven; van de zuidzijde vertoont hij zich als een meer zamenhangend geheel. Hij heeft al het voorkomen van eenen kegel. En boven op zijne kruin ligt eeuwige sneeuw, als een wit kleed over haar geworpen, dat drieduizend voet van rondomme nederhangt en welks rand getakt is. Daar wordt het vervangen door het donkere ligchaam, hetwelk 10,000 voet meet. - De andere verheffing, die van het berggevaarte oprijst en door eenen groenen nedergebogen rug met hetzelve verbonden wordt, is de kleine Ararat. Hij telt 4000 voet minder, en daarom vindt de sneeuw, die op hem valt, er geene blijvende plaats. Doch steiler zijn zijne afhellingen, bijna zuiver kegelvormig is zijne gedaante; en groeven, fijne, diepe groeven, die als stralen van zijne kruin vallen, geven hem een geheel eigenaardig en zeer bekoorlijk aanzien. Wie weet, hoe velen, die deze majesteit daar van verre | |
[pagina 111]
| |
of van nabij zagen zweven in luchtige hoogten, wel reeds den wensch hadden gekoesterd: ‘och, mogt ik eens daarboven zijn en nederzien van daar, gelijk ik nu tot daar opzie!’ - Maar het bijgeloof, dat zoo menige hooge bergkruin voor den voet des menschen beveiligde, oefende ook hier eeuwen lang zijn vermogen. En toch, wat is in staat, op den duur den mensch te beteugelen, wanneer zijn geest zich naar verafgelegen verschiet uitstrekt, of zijn oog naar ongemetene hoogten vol verlangen zweeft? - Intusschen scheen het, dat alle moed en beleid hier te kort zouden schieten. De natuur had, deels in den vorm des bergs, deels in de ijlheid der lucht, den beklimmer hinderpalen in den weg gelegd, die hen, welke het beproefden, deden terugdeinzen, zoodat zij weder afdaalden, het niet verder gebragt hebbende, dan tot daar, waar het sneeuwkleed van den grooten Ararat in gletscher overgaat. Eindelijk kwam in parrot de man, voor wien het was bewaard, tot dien hoogen top zich te verheffen. Van de kloof, waarin het dorp Aghuri toen nog lag, ging hij uit. Eerst beproefde hij het van de oostzijde; kloven met ijsmassa's aangevuld werden overschreden, gletscher op gletscher overklommen, kammen op kammen overklauterd. Om op den eeuwigen ijskegel te komen, sloeg men trappen in de korst. Klaar en helder lag reeds de kruin voor de moedigen; maar, in de nabijheid reeds, moesten zij terugkeeren. - Den 18 September wordt het werk van den 12den hervat. Van de noordwestzijde wil men het ondernemen. Uit de grasstreek verheft men zich tot de zandstreek, van hier tot de steenachtige, die zich rondom den berg uitstrekt. Hier is alles donker vulkanische steen; chaotisch liggen de brokken door elkander; ijs vult de spleten. Men komt tot daar, waar het zamenhangend ijsveld begint. Op handen en voeten zoekt men den top der witte piramide; doch door eene vreeselijke sneeuwjagt drijft de Ararat ook thans de stoutmoedigen terug. De derde proef echter deelt niet in het lot van de voorgaanden. De 27 September van het jaar 1829 is de dag, waarop voor het eerst een mensch in de kruinlucht van den grooten Ararat ademt! Parrot | |
[pagina 112]
| |
staat daar, op eene zacht gewelfde vlakte van 200 passen omtrek, naar alle kanten, vooral naar de noord- en zuidzijde, steil afhellende. Een onmetelijk wijd panorama ontsluit zich voor de verbaasde blikken. Doch de afstanden zijn te groot; slechts de groote massa's kan men onderscheiden. Het geheele dal van den Araxes dekt een graauwe nevel; - Erivan, de groote stad, verschijnt als eene vlek van de grootte eener hand. Duidelijker zag men de heuvels, achter welke Bayazed ligt. Op den kleinen Ararat nederziende, geleek hij op eenen afgeknotten kegel. De beklimming van den grooten Ararat, op zich zelve een schoone triomf van den Europeschen geest, is rijk in slotsommen voor de wetenschap geworden. Zij gaf ook volkomene zekerheid aan het vermoeden, dat deze berg eens een vulkaan was; groote lavamassa's leveren daarvoor de bewijzen; de geheele berg is van eenen vulkanischen of, wil men liever, plutonischen aard. En hij, die eeuwen lang onbewogen stond, zoodat men bijna twijfelde aan de berigten van vroegere uitbarstingen of schuddingen, is onlangs weder bewogen tot diep in zijne grondvesten. Eene verschrikkelijke aardbeving heeft op den 20 en 24 Junij van het jaar 1840 dien kolos geteisterd. Het dorp Aghuri, het klooster St. Jakob, aan zijne verheffing gelegen, zijn, met alles, wat er in leefde, bedolven. Nederstortingen van ijsklompen, rotsblokken, slib- en waterstroomen hadden er, bij een gekraak, dat den ondergang der wereld scheen aan te kondigen, plaats. Onder den grond donderde het; de grond zelf golfde. Doch de kruin van den Ararat is niet ingestort. Nog staat hij daar, zijne oude majesteit tot hoog in de wolken dragende. Gelijk de Ararat de hoogste verheffing is van den bodem, waarop onze oogen rusten, zoo zijn de Eufraat en Tigris de lichtende kronkellijnen, welke over dien bodem liggen. Zij boeijen geheel onze aandacht. De wetenschap heeft beproefd te ontdekken, waar het begin is van den Nijl; doorgedrongen is zij tot de bronnen van Indus en Ganges, die groote stroomen van Indië. Wie, M.H.! zoude het eene taak rekenen van minder aangelegenheid, na te gaan' | |
[pagina 113]
| |
waar het water welt, dat het eerste is van Eufraat en Tigris? Hij, die dit beweerde, zoude niet weten, dat de beschouwing der bronnenlanden van deze rivieren die is van streken, in welke de wieg stond van het menschelijk geslacht? Hij zoude voorbijzien, dat deze stroomen de scheidslijnen vormen van Voor-Azië; dat zij de spiegels zijn, waarin de onderzoeker staart, wanneer hij de beelden wil aanschouwen van zoo veel groote daden en gewigtige gebeurtenissen, die aan de boorden dezer rivieren voorvielen? - En toch? - nevelen omhulden den oorsprong van dit stroompaar; donkerheid hield het pad, dat zij doorwandelen, op vele plaatsen bedekt. De oud-classieke berigten zoowel, als de oud-Armenische, zijn even onvolledig als die, welke Muhammedaansche schrijvers gegeven hebben. Eerst de hand der verloopene eeuw heeft gepoogd die nevelen te verstrooijen. Intusschen was het zoowel voor onze dagen weggelegd, de bronnenlanden en het gebied dezer rivieren met helder licht bestraald, als den Ararat beklommen te zien. De koophandel, die winst zoekt, - de oorlog, die verovering bedoelt, - de zucht, om door zendelingen het Christelijk beginsel, waar dat verstorven lag, tot een nieuw leven te wekken, - zij allen zijn dienaars der aardrijkskundige wetenschap geworden! In Tigris en Eufraat hebben de raderen van het stoomschip zich gewenteld, en, van den oorsprong tot aan het einde, heeft het oog, het scherpziende oog van natuuronderzoekers, deze rivieren gevolgd. Die mannen zullen onze gidsen zijn, terwijl wij hoog in het Armenische gebergte treden, en, van daar afdalende, den blik nu eens op den Eufraat, dan op den Tigris slaan. Uit de vereeniging van twee bronnenarmen, die de Ouden reeds in den Oostelijken en Westelijken onderscheidden, wordt de Eufraat geboren. Willen wij de wellen zoeken van den oostelijken arm, wij moeten ons tusschen Bayazed en de Wanzee verplaatsen. Daar verheft zich, in de nabijheid van den Ararat, de Ala Tagh, een hooge en schoone berg, wiens piek aan de noordzijde met altijddurende sneeuw bekleed is. Een reiziger, die onlangs dit gevaarte bezocht, | |
[pagina 114]
| |
zag eene kleine beek door den bodem der afhelling spoelen; hij merkte op, hoe van alle zijden het water kwam aanrollen, om aan dat beekje schatting toe te voeren. Met elke schrede wordt het grooter; weldra is het een zwellend stroompje, dat, eene noordelijke rigting nemende, zich naar het stadje Dijadin wendt. Ziet daar, M.H.! het begin van den Murad of den oostelijken Eufraat-arm, de Arsenias van plinius. - Hij wendt zich weldra naar het Westen. Over eene hooggelegene, golvende plateauvlakte vloeit hij langs het Armenisch klooster Ush Kilisa, maakt bij Mush eenen belangrijken val, ontvangt het stroompje Kara en den bruisenden Tsharbuchur, en zet dan zijnen weg naar Palu voort. Bergketenen vergezellen hier de rivier; zij naderen haar en sluiten hare wateren in naauwe en naauwere bedding, die zij eindelijk tot eene wilde dalkloof maken. Haar loop gaat over verbrokene rotsen; haar voortgang is eene geduchte worsteling. Doch eene vlakke streek zal haar kalmer uren bieden. Van Palu af betreedt de stroom eenen eenigzins golvenden bodem; snel, maar rustig glijdt het water voort, zoodat men het met vlotten kan bevaren. Eenen enkelen keer slechts behoeft het te schuimen, beroerd wordende door klippige punten en ineengeperst door met bosch bedekte bergboorden. Wenden wij nu onze oogen naar meer westelijk gelegene streken, om het begin van den anderen bronnenarm te zoeken; ook hij is waardig, dat wij hem tot daarhenen, waar wij den oostelijken verlieten, volgen, tot het punt, dat beide vereenigt. In de vlakte van Erzerum ontspringt deze arm. Twee beken, de eene Sardshamar, de andere Karasu geheeten, omvloeijen de schoone vlakte van Erzerum en loopen, drie dagreizen westelijk van die stad, ineen. Over Kemakh, Ani, Egin en Arabgir is de voortgang van dezen westelijken arm, dien men Frat noemt. Het is eerst een pad vol kronkelingen en bogten, waarop hij zich slingert door de bergen. Een ovaal dal, het dal Erzinga, dat rijk is aan graanzegen, bereidt hem eene bijna lijnregte en stille loopbaan. Doch dan gaat het weder door enge passen van een gebergte, dat met hooge pieken, na- | |
[pagina 115]
| |
tuurlijk bruin of met sneeuw behangen, in den blaauwen hemel boort. Bij Egin verheffen zich de rotsen tot steile wanden, zelfs van 4000 voet hoogte. Eindelijk bereikt de westelijke arm de plaats, waar de oostelijke hem wacht. Het is bij de zilvermijnen Kjeban Maaden. Beide armen reiken elkander de hand, en de ééne Eufraat is geboren! Wanneer wij van dat merkwaardig plekje, hetwelk den grooten stroom het aanzijn geeft, naar het Oosten onze blikken rigten, dan vallen zij op eenigzins ten Zuiden gelegene berglanden, waar de wellen ontspringen van de zusterrivier, de Tigris. Eene kleine waterkom, de Göldshikzu geheeten, ligt in het gebergte eene dagreis ten Noorden van het Amida der Byzantijnen, de oude grensstad tusschen Mesopotamië en Armenië, het tegenwoordig Diabekr. Ten Zuiden van dat bergmeer ontspringt, in eene bevallige tuinstreek, eene wel; eene tweede komt met groot gedruisch te voorschijn; eene derde boort zich door de rots; zij vormen de eerste wateren van de Shatt. Eerst vloeijende in eene kiezelbedding, woelt zich de stroom weldra diep door den grond, en reeds bij het koperbergwerk Maaden Kapur moet hij door een diep dal wroeten. Hij bereikt de stad Egil, en hier verrijkt de Sebbeneh-Su hem met haar water. Vereenigd met dit bergvocht, treedt de Shatt bij Diabekr in de vlakte, welke naar die stad is genoemd en die zich oostelijk van haar uitstrekt, eene vallei rijk aan bronnen, golvende door graanvelden en overvloedig bevolkt van menschen. De rigting, tot nu toe geweest zijnde van het Noorden naar het Zuiden, wordt eene buiging naar het Oosten. De Hasru-Su vereenigt zich hier met den Shatt. Hooger nog in het Noorden, dan de Göldshikzu ligt, ontspringt deze stroom uit het kalksteengebergte bij Hasru. Indien het waar zij, wat de Ouden zeggen, dat de Eufraat en Tigris reeds in hun geboorteland de wateren eene poos vermengen, dan moet het zijn door middel van de Hasru-Su, want niet meer dan eene ruimte van 1500 schreden ligt er tusschen de wellen van dezen en den oostelijken Eufraat-arm; het moet dan zijn, als de aanzwelling die beide doet treden buiten hunne boorden. Nog is de Shatt | |
[pagina 116]
| |
een ondiepe stroom, die, breed zich uitstrekkende, zacht voortglijdt. Doch de Batman-Su, de Nymphaeus der Ouden, valt er in aan het einde der Diabekr-vlakte. Van nu aan begint de loop door rotskloven; in scherpe hoeken, gelijk de zigzag boort de stroom door de bergen. Hoog en loodlijnig verheffen zich deze; aan beide zijden sluiten rotswanden den stroom in, aan welker hooge afhelling de dorpen der Kurden, onder het donkergroene blad der valeniën, schuilen. Te midden van deze grootsche natuur stroomt de Iesidhane in den Shatt, die komt uit de streek, waar het Martyropolis der Syriërs lag. Eindelijk volgt de Sert-Su, die reeds de Bitlis, Keffereh en Bolan-tchai heeft opgenomen, en, van beneden de Wanzee, afdaalt van de Niphates-keten, het brongebergte van den Tigris. Eenen overvloed van water voert hij aan, zoo groot, dat velen hem voor eenen tweeden bronnenarm van den Tigris houden. Terwijl de westelijke stroom of Shatt, dien wij tot dusver volgden, hier slechts 25 passen breedte heeft, is deze een wegscheurende stroom; en meer dan 200 schreden zoude men moeten doen van den eenen boord tot den anderen. Inderdaad, M.H.! eerst door de vereeniging van de Sert-Su en den westelijken Shatt-arm is de andere tweelingstroom, de Tigris, op het tooneel der aarde getreden. Met al den eerbied, tot welken het gezigt van twee rivieren, zoo groot en merkwaardig als de Tigris en Eufraat, opwekt, naderen wij dezelve, en volgen den loop van dezen, den loop ook van genen. De Tigris heeft met vereenigde kracht de keten van het Butan-gebergte verbroken; doch weldra voert een andere stroom hem nieuwe wateren toe. Het is de Khabur. In dien naam herkennen wij dadelijk den Habor van het Oude Testament, aan welken er uit het Rijk der tien stammen de plaats hunner ballingschap vonden. Hij heeft zijnen oorsprong in het gebergte, waarvan nog een gedeelte Jebel Judi of Jodengebergte heet; aan de kronkelingen van den bliksem is zijn loop gelijk. Wanneer de lente zijn water doet zwellen, houdt hij eene breedte van tusschen de drie honderd en vier honderd schreden. Uitgestrekte grasvelden, | |
[pagina 117]
| |
die hij bevochtigt, breiden aan de zuidzijde van dezen stroom zich uit. Aangezwollen door den Khabur, neemt de rivier eenen loop van het Noorden naar het Zuiden. Aldus bereikt zij het voorgebergte, waarop de ruinen van Eski-Mosul liggen, welke vroegere misvatting voor die van Ninive hield, maar in welke de jongste reizigers de overblijfsels van het Betuma van ptolemeus herkenden. - Eenige uren gaat de stroom voort, zich buigende naar het Zuidoosten. Weldra houden de opeenstapelingen der ruïnen van Ninive den reiziger in bewondering opgetogen. Mosul spiegelt zich met sterke muren en prachtige gebouwen in den helderen stroom. Hij hervat zijne zuidelijke rigting. Dorp bij dorp ligt aan de boorden. Over overblijfselen van steendammen, in overoude tijden dwars door de rivier gelegd, stort zich het water. Ten Oosten der rivier verheft zich, op eenen lagen heuvelrug, een ruinen-paralcllogram, aan welks westeinde eene afgeknotte ruïnen-piramide staat. In dit een en ander herkent men de overblijfselen van Resen, eene stad door mozes vermeld; dezelfde, die later Larissa is geheeten. Men nadert den mond van den grooten Zab, de Ahava van het Oude Testament. Eene baan van tusschen de 40 of 50 mijlen heeft deze rivier doorloopen, eer zij zich in den Tigris stort; want tusschen de meren Wan en Urmia liggen hare bronnen. De Ouden noemden dezen stroom den Lykus of Wolf; de inboorlingen des lands geven hem den naam Madshmur of Razende. Inderdaad is zijn loop door het gebergte van Kurdistan verscheurend; door diepe rotskloven huilt hij; kokend is zijn blaauwachtig water, dat hij met drie armen in den Tigris stort. Terwijl de Zab van het Oosten komt, valt de Nahr Senn van het Westen in de groote rivier. Heuvels van puin, waaronder de Tel Mekuk, verheffen zich aan de boorden. Onder zwarte dampen borrelt het zuiverste aardhars, dat Azië oplevert, bij Tel Kyara op. Terwijl de Tigris juist van het noorden naar het zuiden zijne rigting neemt, bereikt hij Tel Gelus tusschen boorden van heerlijk groen. Ondiepe eilanden liggen er in zijn midden. Een half verwoeste muur sluit | |
[pagina 118]
| |
de ruïnen Toprah Kala in. Dan rust het oog met verbazing op eenen kolossalen ruïnenberg, die eenen driehoek vormt, en waaruit een half verwoeste toren zich verheft. Alles draagt de kenmerken van oud-Assyrischen stijl. - Inmiddels treedt de rivier tusschen de bergen, Hamrin geheeten; zij springen aan beide zijden van den stroom met klippen vooruit. Tusschen deze door baant zich de kleine Zab, dien de Ouden Kapros noemden, den weg. Het stroomgebied van dezen, die ook wel Altun Su heet, is slechts, wat het benedenste gedeelte van zijnen loop betreft, ons bekend; het middelste van zijne baan verschuilt zich nog gedeeltelijk, het bovenste bijna geheel in het donkere. Zoo veel weten wij, zijne wellen liggen hoog op het gebergte van Kurdistan op de Perzische grens, niet ver van het Meer Urmia. Denkelijk vindt men in den Banna, of, gelijk anderen willen, in den Tahitstroom, den bronnenstroom van dezen Zab. Waar hij in den Tigris valt, is deze rivier vijf honderd passen breed, niettegenstaande zij door de Hamrin-keten wordt benaauwd. Tusschen enge bergpassen worstelt zij, terwijl uit de bedding van den stroom naphta opborrelt, die als zwarte vlekken op de golven zweeft, welke haar weldra verslinden. Nog zeventien uren, en de stad Tekrit is door den stroom bereikt. De Tigris is het vlakke land genaderd; hij is in Beneden-Mesopotamië gekomen. Intusschen mogen wij niet langer de zusterrivier uit het oog verliezen. De Eufraat, zijne bronnenarmen vereenigd hebbende, wendt zich naar het zuidwesten. Hoe, wil hij zijnen loop nemen naar het noordoostelijke punt der Middellandsche Zee? Zal hij daar, in de Golf van Alexandrette, zijne wateren uitstorten? - Volgen wij, M.H.! den stroom. Met geweld breekt hij, eenige uren beneden Kjeban Maaden, door een lid van de Taurus-keten. Van Sinecli tot Tshernik is zijn weg door een bergdal. Allengskens echter worden de regterboorden vlakker. De Sögludlusu, de Tshamurlusu en de Kurutshai vallen in hem; drie stroomen, die afdalen van de plateauhoogte van Hekimhan. Intus- | |
[pagina 119]
| |
schen ontmoet hij op dezen weg eenen der uitloopers van de Taurus-keten, den Mushur Dagh. Zich naar het Westen buigende, slingert hij om denzelven. Zoo komt de stroom in de vlakte van Melitene, die hij door middel van kunstige waterwerken, wier eerste aanleg uit grijzen voortijd herkomstig is, bevochtigt. De Tokmasu, de Melas, (het Zwarte water der Ouden,) valt niet ver van deze stad in den Eufraat. Deze buigt zich weder naar het Zuiden, gaande door de laagten van Isoglu. Hier wacht den stroom eene enge kloof; tot twee duizend zelfs tot drie duizend voet verheffen zich wilde gebergten. Geen vlot waagt zich op het water, dat tusschen scherpe, zwarte rotsen over steenbrokken bruist en tuimelt. Het zijn, M.H.! de van ouds beroemde katarakten van den Eufraat, die over eene lengte van twintig mijlen den stroom beroeren. Na deze worsteling is de gang langzaam en statig tusschen zandsteenbergen. Aan de hoogten hangen klooster- en torenruïnen; romanesk zijn de boorden. De rivier heeft inmiddels hare westelijke rigting hervat. Bij Samosate, eens de grensveste van het Romeinsche rijk, is de Eufraat nog slechts twintig mijlen van de Middellandsche Zee verwijderd. Van hier echter verandert eensklaps de strekking van zijnen loop. Stuitende tegen de plateauhoogten, die voor de Amanus-keten liggen, buigt hij zich naar het Zuiden. De rivier heeft al de majesteit en bekoorlijkheid, die zij van hare boorden ontleende, verloren. Door eenen bodem, die bijna geheel onvruchtbaar is, moet zij snijden; langs krijtrotsen schuren, die onophoudelijk afbladeren. Ten westen hier en daar eikenbosschen; ten Oosten zoomen, zonder boom of struik of groen, - een enkele tamarisk of witte moerbezië uitgezonderd, - zoo wandelt de Eufraat langs de golvende woestijn van Syrië! Intusschen wordt op de natuurgrens van Arabië, waar Syrië in het stroompje Daradax zijne laatste schatting aan den Eufraat brengt, de zuidelijke voortgang van de rivier eensklaps gestuit. In de nabijheid van Balis, het Baulus der Ouden, eens de haven van het Syrisch Beroea, bereikt eene klippenrij de Eufraat. Zij noodzaakt den stroom | |
[pagina 120]
| |
zijne zuidelijke rigting in eene zuidoostelijke te veranderen, welke van nu aan de hoofdrigting blijft. Zoo bereikt de rivier weldra het van ouds vermaarde Callinicum of Nicephorium; de Belik, eens Bilecha, valt in haar, komende van het Oosten. Doch, hoe rijk ook die toevoer moge wezen, overvloediger brengt de Chabor aan. Die stroom, welke van Edessa komt, in welken ook de Mygdonius zich heeft uitgestort, die bij Nizibis zijne hoofdwellen heeft, valt bij Circesium in de rivier. Van nu aan is alles vol van ruïnen; overblijfselen van kasteelen, van waterleidingen en van baden, van dorpen en van steden liggen er aan beide zijden van den Eufraat. Ook die van het Thipzah van salomo, van Thapzacus, moet men daar zoeken. Men zal ze vinden, wanneer de reizen van deskundigen meer worden, dan hetgeen zij tot nu toe waren, een vlugtig doortrekken. Zoo gaat het voort tot Anatho, thans Anath geheeten. Aan de rivier, die nu eenen boog beschrijft en langwerpige eilanden in haar midden draagt, liggen gedenkteekenen van Assyrische, Babylonische, Grieksche, Parthische, Romeinsche en Muhammedaansche bouwkunst; alles is verbroken, alles verbrijzeld! - Bij Anah is de Eufraat de grens van het Woest-Arabië genaderd. Eene heerlijke natuur begint; doch eerst nadat de stroom in zijne kronkelbogten Hit heeft bereikt, - dat als Is bij herodotus voorkomt, - kan men zeggen, dat hij in het alluviaalgebied is getreden. De kalkbergen, die aan beide zijden zich verhieven, de pylae van xenophon houden op; palmgroepen, populierbosschen rijzen; de vlakke bodem neemt een' aanvang; zand en slib komen in plaats van kies en rots, lage eilanden, met bosch begroend, liggen in den stroom. Eene groote Zoutzee, het Jezran-meer, vereenigt zich aan de regterzijde met den Eufraat; eene andere, het Maras-meer, is met de linkerzijde verbonden. Kanalen en overblijfselen van kanalen loopen in den Eufraat; zij komen van de oostzijde; zij hebben de rivier met den Tigris verbonden, of dienen nog, om de wateren der broederstroomen te vereenigen. Lager worden de boorden; zij zijn uitgestrekte vlakten, die de rivier met haar drabbig | |
[pagina 121]
| |
water overstroomt; terwijl zij ontzenuwd door dat verlies, sluipende voortgaat. Aan beide zijden ziet men heuvels vol baksteenen-scherven. Op den grootsten verheft zich het overblijfsel van eenen toren, de Bir Nimrad. Het zijn, M.H.! de ruinen van Babel. Hier naauw geworden en ondiep, verwijdt zij zich weldra. Hillah, dat - Babels overblijfsels tot zijne steengroeven makende - eene groote stad is geworden, verbindt door eene schipbrug de beide boorden. Eene heerlijke natuur is zij, die aan de kanalen, welke het rivierwater leiden, ontluikt. Zij drenken de boorden, velden en tuinen, waar granaten rijpen, slanke dadels van buitengewone schoonheid hunne kroon wiegen, pittoreske populieren rijzen, vijgenboomen, mild dragende, de takken uitspreiden. Wilgen kussen den vloed met hunne zachte en weeke bladeren. Sterk bevolkt zijn deze gezegende streken. - Terwijl aan de oostzijde de schoonste groene weiden met oneindigen rijkdom van kudden zich uitstrekken, beginnen aan de westzijde, niet ver van het tegenwoordig Lemlun, de beroemde Paludes der Ouden, de moerassen van den Eufraat. De rivier heeft bijna geene boorden meer. In ontelbare armen verdeelt zich de stroom, zoodat men niet meer in staat is de eigenlijke bedding, die hier nog geen vijftig voet breed is, te onderscheiden. Tot op den afstand van verscheidene mijlen is alles eentoonige watervlakte. Pelikanen, roerdompen en eenden vinden er hun Beloofde-land. De Arabier met zijne buffels leeft hier ten naastebij gelijk de bever in Kanada. Doch weldra verzamelt de rivier haar water weder. De moerasstreken zijn, vijftien mijlen beneden Lemlun, geëindigd; de hoofdbedding is hersteld; hoogere boorden sluiten haar in, bedekt met schelfhutten en begroend met hout. De Shat el Kar, een kanaal, dat van het Oosten komt, valt in de rivier; wat verder stort de Shat el Hijeh, eene onmiddellijke verbinding met den Tigris, in den stroom zijn water uit. Hier, bij Suk el Sheyukh, neemt nu de Eufraat eensklaps regtstreeks de wending naar het oosten, terwijl hij vroeger regtstreeks van hier zijnen zuidelijken loop vervolgde en zijnen eigenen mond in de Golf had, die door den afstand eener dag- | |
[pagina 122]
| |
reis van dien des Tigris was verwijderd. Dertien mijlen gaat die nieuwe Eufraat dus voort en bereikt dan Korna; zijne bedding is diep, zijn water helder. De werking van de ebbe en vloed der golf, vroeger reeds merkbaar, wordt hier duidelijk bespeurd. Vredelievende Fellahs kweeken de dadels, die groepsgewijs de dorpen omgeven. Zij bouwen er hunne rijst-, gerst- en tarwevelden, terwijl, waar de boorden laag zijn, het gras kruipt of het spichtig riet zich verheft. Eindelijk treedt bij Korna een andere stroom dwars tegen den Eufraat. Komende van het Noorden, staat hij hem in den weg om verder oostelijk voort te gaan. Het is, alsof hij gastvrij zijne bedding aanbiedt, om haar met hem te deelen. De Tigris, de broederstroom, is het, M.H.! Hij maakt er aanspraak op, dat wij, waar wij hem verlaten hebben, (gij herinnert het u, M.H.! het was bij Tekrit, bij het treden in het vlakke land,) hem nu ook volgen tot daar, waar hij met den Eufraat zich vereenigt. Tekrit, eens eene verbazend groote Tigris-stad, spiegelt slechts overblijfselen van voormalige heerlijkheid in de oppervlakte der rivier. Die gaat van daar voort, de boorden steil hebbende aan de oostzijde. Zij bereikt Iman Dour, eene oude stad, die velen verkeerdelijk voor het Dura uit nebugadnezar's geschiedenis hebben gehouden. Inspringende dammen, die niet de kunst, die de natuur schijnt gevormd te hebben, belemmeren de voortgaande afstrooming des waters. Aan beide zijden van den stroom zijn puinhoopenbergen; zij dragen allen den naam Eski-Bagdad. Samarra volgt. Eens had die stad meer dan tien uren in omtrek; thans is zij afgedaald tot eene middelmatige plaats. Kadesia, eens wereldberoemd door haar porseleinglas, heeft in hetzelfde lot gedeeld als de wat hooger liggende zusterstad. Eene van ouds beroemde plaats vertoont hare overblijfselen; het is Opis. Bij haar valt een stroom in den Tigris, dien de Ouden Physkon en ook wel Torna noemden, doch die thans Adhem heet. Hij komt van den Hamrin-keten, het Zagrosgebergte der Ouden, dat, in de geheele lengte der rivier, den Tigris verzelt, eerst bijna gelijkloopende met hem, dan meer en meer hem nade- | |
[pagina 123]
| |
rende, en trapsgewijs zich verheffende in vijf achter elkander liggende bergrijën, die uit zandsteen en roode aarde bestaan. Doch niet op het Hamrin-gebergte is de oorsprong van den Adhem. Hij breekt door hetzelve henen, komende van het Noordoosten. Werd zijn water niet afgetapt, om de vlakten te bevochtigen, hij zoude den Tigris groote schatten toevoeren; want het bovengedeelte van zijn gebied, hetwelk bekend is, kenmerkt hem als zeer waterrijk. De Tigris, onder vele bogten, den mond van den Adhem genaderd zijnde, treedt na die vereeniging in een zandig land. Hamarad en Sindia aan hare boorden voorbijsnellende, nadert de rivier Bagdad, aan hare zijde de vlakte hebbende, van welke men niet weet, of eens hare weelderige vruchtbaarheid grooter, dan of de pracht der Kalifen-stad, die zich uit haar verhief, uitnemender was. Doch het verwonderlijk Nahrawan-kanaal aan de oostzijde der rivier ligt evenzeer vervallen, als het Ishaki-kanaal aan de linkerzijde; welk laatste ook wel de kleine Tigris werd geheeten. En de paradijstuin van Bagdad, - M.H.! hij is tot eene streek geworden, bedekt met zoutachtige sodaplanten en bittere heesters. Maar van grooter verval staat als getuige, ten Noordwesten van Bagdad, de Aker Kuf, eene ruïnenmassa, die het overblijfsel is van Accad, eene der steden, die de hand van nimrod bouwde. En als gij, van Bagdad afdalende op den bogtigen Tigris, de Diala bereikt, een belangrijken stroom, die, van het Oosten komende, in de hoofdrivier valt, dan rust uw oog ter regterzijde op de overblijfsels van Seleucia, uit welker puin zich nog verbrokene muren verheffen, - dan rust het ter linkerzijde op de ruinen van Ctesiphon, de Parther-stad. Indrukwekkend rijst uit den vlakken omtrek eene heerlijke facade met gewelfde bogen, thans de veilige nestenplaats van musschen, duiven en spechten. Zoo is de grootheid van die steden verbroken, die eens de middelpunten waren van wereldgebeurtenissen, waar Aziës en Griekenlands geest zich verbond. Van daar ziet gij den mond van de Nahr Melcha, het Koningskanaal, dat liep van den Tigris tot in den Eufraat. Het heeft gedeeld in het lot dezer steden. De overblijfselen van Kalneh, nimrod's stad, liggen verder beneden | |
[pagina 124]
| |
aan de vlakke boorden; de heuvels Zor Abdallah ontmoet gij; het zijn de grafheuvels van steden, welker namen wij niet meer weten. Zij worden opgevolgd door eene geheele rij andere puingroepen, die groote lengte en breedte beslaan. En daar, waar alles sporen draagt van eene bevolking, die talrijk en magtig was, ziet gij, dagreizen lang, geene stad, geen dorp meer. Slechts zwervende Arabieren spannen hunne zwarte tenten op deze wijde, groene velden; muskieten vervullen de lucht, en het wilde dier drinkt uit de rivier. - Zoo komt de Tigris aan het fortje Kut el Amara, waar de mond is van de Shat el Hijeh, een stroompje, dat westelijk naar den Eufraat loopt. En van daar tot Ozeir, dat beroemd pelgrimsoord, waar de Jood ezra's graf zoekt, is land, dat overstroomd wordt aan weêrszijden, zijn waterplassen zoo ver het oog reikt, riet en schelf, eentoonig moeras, waar de Arabier met zijne buffels, ze als rij- en zwemdieren gebruikende, leeft en zich voedt van hunne melk, of waar halfwilden en roovers met water en armoede worstelen. Doch ezra's graf voorbij begint de overstrooming op te houden. De Tigris snijdt diep in den bodem. Van verre blaauwen de dadelbosschen op; en te midden van dezelve bereikt de rivier Korna, het punt, waar zich thans de Eufraat met zijne volheid van water in den Tigris stort. Van hier aan is alles als door eenen tooverslag veranderd. De rivier, die nu den naam Shat el Arab draagt, vloeit met majesteit daarhenen. De schaduw van dadelboschjes dekt ontelbare dorpjes, eilanden zwemmen in de diepe rivier. Deze heeft intusschen eenen stroom opgenomen, die komt van het Oosten. Men noemt hem thans Kera of Kirkha. Bij de Grieken heette hij Choaspes. Het is, M.H.! de Ulai van het Oude Testament, het water, waaraan Susa lag; want van Susiana komt hij. Maar veel hooger in het noorden liggen zijne wellen; bij het tegenwoordige Hamadan, het Achmeta van het Oude Testament, heeft men ze in twee bronnenstroomen gevonden. Veel water is den Ulai reeds toegevloeid, en daarin hem kracht gegeven, wilde rotskloven en dwarsdalen te doorworstelen. De woestbruisende Kashaghan vereenigt zich met hem. Eerst, nadat hij | |
[pagina 125]
| |
zijnen middelsten loop volbragt heeft, treedt bij in de vlakte van Susa, en van daar, naar het zuidwesten zich wendende, valt zijn hoofdstroom in den vereenigden Eufraat en Tigris. Denkelijk was daar - het Fort Sadi Khan staat er thans - de plaats, waar nimrod zijn Erich bouwde. Maar, terwijl gij de groote rivier volgt tot voorbij Basra, is zij een water, groen door de beelden der dadels, die, elkander eene plaats aan de zoomen betwistende, zich spiegelen in den stroom. Al meer en meer nadert de Shat el Arab zijn Delta. In vijf hoofdarmen verdeelt hij zich, die nog van het oosten den Karan-stroom ontvangt. Het zijn zilveraderen, loopende door een smaragdgroen tapijt. Zoo neemt nu de Perzische Golf de zusterrivieren, die voorlang reeds vereenigd zijn geweest, op in haren schoot.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|