| |
Schwarzkopf, de wilddief.
(Vervolg en slot van bl. 56.)
Kort na de reeds verhaalde voorvallen, en in een van de wildste en afgezonderdste gedeelten van het wond kon men twee mannen langzaam in eene laan zien wandelen in druk, maar fluisterend gesprek. Die beide mannen waren schwarzkopf en zijn luitenant wolf.
| |
| |
‘Gij zijt dus zeker,’ zeide de eerste, ‘dat vos in gemeenschap staat met den boschwachter sturm?’
‘Stellig zeker,’ hernam wolf, ‘en ook dat hij verstandhouding heeft met banner, den officier der gensdarmen. Maar hij ziet, dat wij hem wantrouwen, en zal zijnen hals niet wagen, door de uitvoering van zijne verraderlijke plannen te verhaasten. Zonder uwe voorzorg, om nooit vooruit te zeggen, waar de jagt zal geschieden, of de nacht zal worden doorgebragt, houd ik mij overtuigd, dat wij nu reeds allen of een kogel in den kop of een keten aan den voet zouden hebben. Wij hebben reeds moeite genoeg, om onze vervolgers te ontwijken, en het wordt hoog tijd, dat wij een voorbeeld stellen aan dezen kerel.’
‘Nog niet,’ hernam schwarzkopf. ‘Wij moeten een ondubbelzinnig bewijs van zijn verraad in handen hebben. Ik zal eerstdaags in zijne tegenwoordigheid mij eens laten ontvallen, waar wij den nacht zullen doorbrengen. Dan voert gij de lieden in eene andere rigting, en ik zal opletten, of de gensdarmen de plaats komen doorzoeken, die ik genoemd heb. Dan zal de vent, tot genoegen van iedereen, in zijn eigen net gevangen worden.’
‘Hij had gelijk, dat hij den naam van vos verkoos,’ zeide de luitenant.
‘Het komt mij voor,’ ging schwarzkopf voort, ‘dat onze zaken zeer hagchelijk staan. Er heerscht geen vertrouwen meer onder ons. De onophoudelijke vervolging, waaraan wij zijn blootgesteld, en de vermoeijenis, die deze veroorzaakt, hebben de lieden ontmoedigd; wij zien dagelijks onze voordeelen verminderen; de gevaren en ontberingen van ons bedrijf beginnen grooter te zijn, dan onze winsten. Hoe velen onder ons zonden aarzelen, denkt gij, zoo zij gelegenheid daartoe zagen, om den prijs te verdienen, die op mijne gevangenneming is gesteld?’
‘Dat is moeijelijk te zeggen,’ hernam wolf somber; ‘maar dat sommigen van hen wel den verrader zouden willen spelen, zoo zij durfden, daaraan valt niet te twijfelen.’
‘Wat dunkt u dan, zoo wij de bende opbraken?’ hernam schwarzkopf. ‘Ik zal voor u niet verbergen, dat ik het wetteloos leven moede ben. Nu is het voor ons de tijd, om de voorwaarden tot vergiffenis te bedingen, voor dat de overheid ontdekt, hoe wanhopig onze toestand is geworden. Stellen wij het uit, dan zou het te laat kunnen zijn. Volgens
| |
| |
onze wetten staat het in mijne magt, om de vereeniging te verlaten, zoo ik vierentwintig uren te voren waarschuw; maar....’
‘Dat zult gij toch niet doen?’ viel wolf hem in de rede. ‘Zonder u, wat zou er van ons worden?’
‘Ik zal het niet doen,’ hernam schwarzkopf, ‘nietalleen omdat ik overtuigd ben, dat ik binnen die vierentwintig uren verraden en overgeleverd zou zijn, maar omdat ik weet, dat ik de ziel van de bende ben; en ik zou mij schamen, haar in de ure des gevaars te verlaten. Maar ik heb een ander plan, en ik reken op u, wolf, den eenigen, dien ik volkomen vertrouw, om mij daarbij te ondersteunen.’
‘Dat zal ik gaarne doen,’ zeide wolf, ‘want ook ik ben dit rustelooze en gevaarlijke leven moede. Hoe kan ik u van nut zijn?’
‘Door alles te doen, wat in uw vermogen is, om de ontevredenheid onder de manschap te vermeerderen. Klaag onophoudelijk over de vermoeijenissen en gevaren, waaraan wij zijn blootgesteld; meet de gemakken en voordeelen van een vreedzaam leven onder de bescherming der wet breed uit. Laat het overige aan mij over.’
Wolf beloofde getrouw aan den last te zullen voldoen, dien hij had ontvangen, en de beide mannen begaven zich te zamen naar de plaats, waar de stroopers vergaderd waren.
Het was omstreeks elf ure des avonds van den dag, waarop dit gesprek plaats had, en het gezin van den voornaamsten overheidspersoon van het kleine vlek Neuburg, op eenige mijlen van het Westwald gelegen, had zich reeds ter rust begeven. De Heer freidorf zelf was bezig met zijne boeken en papieren, toen hij op de deur van zijn studeervertrek hoorde kloppen, die terstond daarop werd geopend, en een man van een aangenaam voorkomen, eenvoudig, maar niet onbevallig gekleed, trad binnen.
‘Verschoon deze ontijdige stoornis, Mijnheer freidorf,’ zeide de vreemdeling; ‘maar ik moet met u spreken over zaken van het grootste belang.’
De magistraatspersoon boog zich, sprak eenige woorden van alledaagsche beleefdheid, en wees op eenen stoel. ‘Met wien heb ik de eer te spreken?’ vroeg hij, toen zijn bezoeker plaats had genomen.
| |
| |
‘Mijn naam is schwarzkopf,’ hernam de vreemdeling.
‘Schwarzkopf!’ riep de Heer freidorf uit, als door den donder getroffen bij het hooren van dezen geduchten naam; ‘toch niet de beruchte....’
‘De beruchte schwarzkopf, daar gij hem zoo verkiest te noemen,’ zeide de vermetele bezoeker. De heer des huizes zat een oogenblik als versteend van verbazing; vervolgens zijne tegenwoordigheid van geest terugkrijgende, sprong hij van zijnen stoel op en greep het schelkoord. De schel ging niet over, en hij hield het koord in zijne hand. ‘Het is nutteloos hulp te roepen,’ zeide schwarzkopf glimlagchende; ‘ik heb alle maatregelen genomen, om mijne veiligheid te verzekeren.’ Zoo sprekende, opende hij het vertrek, en toonde zijnen gastheer in den gang eenen man, als boer gekleed, met eene dievenlantaren in de hand. Tevens haalde hij eene pistool voor den dag.
De Heer freidorf zonk op zijnen stoel neder. ‘Ik ben in uwe magt,’ zeide hij.
‘Waarover gij geen' angst behoeft te hebben,’ hernam de strooper. ‘Ik kom met een vredelievend oogmerk, om uwe bemiddeling in te roepen tusschen mij en de overheid. Zij hebben mij lang den oorlog aangedaan, en zijn nog even verre van de overwinning als ooit. Ik ben gezind, om over den vrede te onderhandelen.’
‘Uw aanbod,’ hernam de magistraat, ‘verraadt uwe zwakheid. En al deed het dit niet, hoe kunt gij, die de wetten van uw land hebt geschonden, verwachten, dat men op zulk eenen voet van gelijkheid met u onderhandelen zal?’
‘Waarom niet?’ zeî schwarzkopf. ‘Gij hebt meer te vreezen van mij, dan ik van u. Maar ik ben dit leven moede en verlang in de maatschappij terug te keeren. Denk aan de onkosten, die de nasporingen naar mij aan de regering veroorzaken; bedenk, dat die uitgaven nog menig jaar kunnen duren, en dat per slot het doel misschien toch niet bereikt zal worden. Denk aan het bloed, dat ligt vergoten zou kunnen worden, aan de schade in uwe bosschen, aan het uitroeijen van het wild. En wat wagen ik en mijne lieden, zoo wij gevangen worden genomen? Ten hoogste drie jaren gevangenis. Gij ziet, dat ik uw strafwetboek heb bestudeerd.’
‘Ik kan de waarheid niet ontkennen van hetgeen gij zegt,’ hernam de magistraatspersoon, ‘en het is niet onmogelijk,
| |
| |
dat men tot eenige schikking zou kunnen komen. Uwe voorwaarden - welke zijn die?’
‘Hier hebt gij ze,’ hernam schwarzkopf, een papier op de tafel leggende. ‘Volledige vrijspraak voor mijne lieden en mij; voor ieder van de eersten vrije overtogt naar Amerika en vijftig dukaten, als zij daar aankomen. Voor mijzelven de post van boschwachter in een der koninklijke bosschen. Ik kan niet in ledigheid leven noch het edele jagtwerk vaarwel zeggen.’
‘En gesteld eens, dat deze voorwaarden u werden toegestaan,’ zeide de overheidspersoon, ‘hoe zullen wij weten, dat gij u niet aan andere en ergere misdaden hebt schuldig gemaakt, dan aan wilddieverij? Schwarzkopf, vooronderstel ik, is een aangenomen naam. Hoe heet gij eigenlijk?’
‘Dat zal ik niet openbaren, voordat mijne voorwaarden zijn aangenomen,’ antwoordde schwarzkopf. ‘Het zal dan tijds genoeg zijn, om mijn vorig leven na te gaan, en zoo men mij eenige misdaad kan te last leggen, moge ik daarvoor gestraft worden.’
‘En hoe kondt gij,’ ging de Heer freidorf voort, ‘die blijkbaar voor betere dingen bekwaam waart, zulk eene gevaarlijke en onedele levenswijze kiezen?’
‘Ik werd er toe gedrongen,’ hernam schwarzkopf. ‘Mijn vader had mij voor de kerk bestemd; maar mijne gehechtheid aan het leven in de bosschen was zoo groot, dat hij genoodzaakt was aan mijn verlangen toe te geven en mij te plaatsen bij eenen boschwachter, wiens distrikt op de grenzen van het Hertogdom Nassau lag, waar de wetten op de jagt het strengste zijn. Ik had mijne leerjaren voleind, en wachtte op eene aanstelling, die mij beloofd was, toen ik op zekeren dag, bij de grenzen van ons distrikt jagende, eenen hertebok schoot, die, schoon doodelijk gewond, nog krachts genoeg had om de grens over te steken. De verzoeking was te groot; ik volgde, en sneed het dier met mijn jagtmes de keel af. Naauwelijks had ik het gedaan, of drie koddebeijers van den Hertog sprongen uit het woud, grepen mij, en bragten mij naar de gevangenis. Mijn proces werd gemaakt, en ik werd veroordeeld tot zes maanden gevangenis, de vreeselijkste straf voor iemand, als mij, die niet gelukkig was, behalve wanneer ik het gras onder mijne voeten en het groen des
| |
| |
wouds boven mijn hoofd had. Op de reis naar de plaats mijner bestemming wist ik te ontsnappen, en in mijne verbittering over mijne onregtvaardige veroordeeling zwoer ik een wilddief te zullen worden, en, zooveel ik kon, het wild te zullen uitroeijen, welks bewaring hooger geschat werd dan de vrijheid van een eerlijk man.’
Er was eene openheid in de manieren van den strooper, die den magistraat gunstig voor hem innam. ‘Ik wil uw verhaal gelooven,’ zeide hij, ‘en mijn best doen, om de door u gestelde voorwaarden te doen aannemen. Het is heden Dingsdag. Kom aanstaanden Zondag op hetzelfde uur hier weder, om antwoord te halen. Mogt dit ongunstig zijn, dan waarborg ik uwen onverhinderden terugkeer naar het woud.’
‘Ik zal stipt zijn,’ hernam de strooper, terwijl hij opstond, om heen te gaan. ‘Gij zult het mij ten goede houden, Mijnheer freidorf,’ voegde hij er bij, ‘dat ik, als maatregel van voorzigtigheid, mijnen makker een paar minuten voor uwe deur laat. Uw vrijgeleide sluit dezen avond niet in.’
Hij boog zich en verliet het vertrek. Toen de Heer freidorf na eene korte poos het waagde om de deur te openen, was de gang ledig. Bij onderzoek bleek het, dat het schelkoord met een scherp werktuig was doorgesneden, de huisdeur, waaraan geene sporen van geweld zigtbaar waren, moest van binnen of met een' valschen sleutel zijn geopend.
Vijf dagen waren verloopen. Het was Zondag-avond, en schwarzkopf zat in eene boerenhut met het hoofd op de hand naar het uur te wachten, waarop hij zich naar den Heer freidorf moest begeven, toen hij in zijn gepeins gestoord werd door het binnenkomen van wolf. ‘Wat brengt u hier?’ zeide schwarzkopf tegen zijnen luitenant.
‘Onze vos is in den val,’ hernam wolf met een' glimlach van zelfvoldoening; ‘hoe slim hij is, ik heb hem eindelijk gevangen, en wij kunnen hem met een gerust geweten den nekslag geven.’
‘Gij spreekt raadselen,’ zeide schwarzkopf ongeduldig; ‘zeg ronduit, wat gij meent.’
‘Ik meen,’ hernam de strooper, ‘dat vos eenen brief
| |
| |
heeft geschreven aan den officier der gensdarmen. Ik was op den zolder boven het kamertje, waar hij zat te schrijven, en keek door eene spleet in den vloer. Ik kon den inhoud niet ontcijferen, maar het adres zag ik even duidelijk als ik u nu zie. Toen hij den brief had toegevouwen, stak hij dien in den borstzak van zijn jas. Wat dunkt u, zal ik er hem van nacht uitnemen, terwijl hij slaapt?’
‘Het zou niet zeer raadzaam zijn,’ zeide schwarzkopf na een oogenblik peinzens, ‘nu wij, naar alle waar-chijnlijkheid, op het punt staan, om pardon te krijgen en ons leven te veranderen, om werner met de strengheid te straffen, die onze bepalingen wettigen. Het zal voldoende zijn, zoo wij hem beletten ons te schaden, en daartoe zal ik gemakkelijk middel vinden. Breng hem hier bij mij.’
Wolf ging henen en kwam weldra met werner terug, die het vertrek binnentrad met een' vasten stap en een' blik van zelfvertrouwen, blijkbaar geheel onkundig van het vermoeden, dat op hem rustte. Op eenen wenk van schwarzkopf verliet wolf het vertrek. De strooperkapitein vestigde zijn scherp oog op het gelaat van werner, die zijnen blik niet zonder eenige teekenen van verwarring doorstond.
‘Geef mij den brief, dien gij in uwen borstzak hebt,’ zeide schwarzkopf streng. Werner schrikte, maar gehoorzaamde werktuigelijk. ‘Aan Luitenant banner van de Gensdarmerie,’ zeide de kapitein, het adres lezende.
‘Ik ben verraden,’ riep werner.
‘Zeg liever, dat gij een verrader zijt,’ antwoordde de kapitein. ‘Hebt gij zoo spoedig het vierde artikel van onze bepalingen vergeten? Uw leven is verbeurd.’
‘Lees, wat ik geschreven heb, voordat gij mij veroordeelt,’ zeide de jongman, eenigermate zijne bedaardheid herkrijgende.
Schwarzkopf opende den brief en las luide het volgende: ‘Ik voel mij niet in staat, om het voornemen ten uitvoer te brengen, dat ik u onlangs heb medegedeeld. Ik kan het niet van mij verkrijgen, eenen man te verraden, die zoo veel achtingwaardige eigenschappen bezit, als hij, met wien ik in de laatste dagen heb verkeerd. Ik heb mijn plan opgegeven, en zal de eerste gelegenheid de beste aangrijpen, om tot mijne gewone bezigheden terug te keeren.’
| |
| |
‘De brief is niet onderteekend,’ zeî schwarzkopf, toen hij ophield met lezen. ‘Zou de ontvanger weten, van wien hij kwam?’
‘Ja,’ antwoordde werner. ‘Ik onderteekende hem niet, opdat hij niet in verkeerde handen mogt vallen. Om dezelfde reden komt uw naam er niet in voor.’
‘Er zouden luisteraars in de buurt kunnen zijn,’ hernam de strooper, ‘en daarom zal ik uwen waren naam niet zeggen, ofschoon die mij zeer goed bekend is. Maar de man, die weigerde mij te verraden, toen hij meende dat hij dit in zijne magt had, zal niet worden mishandeld, zoo ik het kan verhoeden. Er zijn ten minste twee onder de bende, die u meenen te kennen en uw opzet vermoeden. Gij wordt zorgvuldig bewaakt, en zoo gij nog éénen dag onder ons bleeft, zou ik uwe veiligheid niet kunnen waarborgen. Ik zal u in staat stellen om te ontvlugten, maar op ééne voorwaarde. Beloof mij, dat gij morgen namiddag precies ten drie ure zult zijn aan de woning van carl sturm, den boschwachter van Westwald, en dat gij vóór dien tijd hem niets zult zeggen van hetgeen gij gedaan hebt, sedert gij bij ons zijt geweest.’
‘Ik geef u mijn woord daarop,’ zeide werner, ‘en uit dankbaarheid voor de dienst, die gij mij bewijst, laat mij u voor uwe eigene lieden waarschuwen. Er heerscht bij hen een geest van ontevredenheid en muiterij, en hij, in wien gij het meeste vertrouwen stelt, uw luitenant wolf, stookt dat aan.’
Schwarzkopf glimlachte. ‘Ik dank u,’ zeide hij, ‘voor de waarschuwing; maar wolf handelt volgens mijn bevel. Verlaat mij nu. Zoodra het donker is, zal ik u halen en met u gaan, tot dat gij buiten alle gevaar zijt.’
Omstreeks twee ure na middernacht van den dag, waarop dit gesprek plaats had, werd sturm, de boschwachter, uit eenen gezonden slaap gewekt door iets, wat tegen het venster tikte. Het geluid werd ten tweeden en derden male herhaald. De boschwachter stond op en opende het raam. ‘Zijt gij het, sigismund holz?’ vroeg hij.
‘Ik ben het,’ antwoordde deze.
‘En wat hebt gij mij te zeggen?
Enkel dit: blijf morgen namiddag te huis, tot dat ik kom. Ik heb u veel te vertellen. Vaarwel! Ik heb haast.’
| |
| |
En met deze woorden verdween de jonge man in de donkere schaduw van het bosch.
Op eene zodenbank in des boschwachters tuin, onder een prieel van wingerdranken en kamperfoelie, zat bertha; hare vingers waren bezig met haar naaiwerk, maar hare gedachten dwaalden af naar den knappen jongen man, die nu verscheidene dagen zich uit het huis haars vaders had verwijderd. Voor een venster van het huis zat de boschwachter zelf, zijn pijpje na den eten te rooken en ongeduldig op de komst van sigismund te wachten. Na eene poos hoorde hij eene uitroeping van blijdschap uit den mond van bertha, en kort daarna, naar buiten ziende, zag hij een' groenen hoed en een bos hanen vederen boven het kreupelhout van den tuin uitkomen. Weinige oogenblikken later naderde sigismund het huis met bertha, die op zijnen arm leunde.
‘Gij schijnt uwe zaak bij mijne dochter goed bepleit te hebben,’ zeide sturm, eenigzins geraakt. ‘Maar hoe staat het met onze voorwaarden?’
‘Hier is iets, om ze ten deele te vervullen,’ hernam de jongman en haalde een papier uit zijn' zak, ‘mijne aanstelling tot boschwachter in een van de koninklijke bosschen. De post is niet de meest winstgevende, maar levert toch genoeg op, om een gezin te onderhouden.’
‘Te duivel!’ riep sturm, sigismund met verbazing aanziende. ‘Het is geen kwaad begin, jongman, en kan tot betere dingen leiden. Maar schwarzkopf?’
‘Zal aan u worden uitgeleverd,’ hernam sigismund vol vertrouwen.
Op dit oogenblik zag men een' man in boschwachtersgewaad den weg opkomen. ‘Mijn broeder albert!’ riep bertha verheugd.
‘Albert zelf,’ zeî de vader. ‘Wat mag hem hier zoo onverwacht te voet brengen?’
Met eenen snellen tred bereikte albert het huis en trad de kamer binnen, waar het drietal bijeen was. Naauwelijk had hij het oog op sigismund geslagen, of hij trad verbaasd en ontsteld achteruit. ‘Gij hier, schwarzkopf!’ riep hij uit. ‘Gij in mijns vaders huis?’
| |
| |
‘Juist, mijn lieve vos of werner of albert sturm, met welken naam gij liefst wilt genoemd worden.’
‘Schwarzkopf!’ schreeuwde de boschwachter, woedend van zijnen stoel opspringende. ‘Waar is schwarzkopf?’
‘Dat ben, of liever dat was ik,’ antwoordde sigismund. Vergeef het bedrog, dat ik jegens u gepleegd heb!’
‘Zichzelven van verbazing en woede geen meester, vloog sturm naar den hoek van de kamer, waar zijne geweren tegen den muur hingen. Voor dat hij ze bereikte, greep zijn zoon hem bij den arm.
‘Wees niet te haastig, vader,’ riep hij. ‘Schwarzkopf is een dapper en edelmoedig man, die mij het leven redde, toen ik gepoogd had het zijne te nemen.’
‘Heb ik aan de voorwaarden niet voldaan, en schwarzkopf in uwe magt gesteld?’ zeide de strooper glimlagchende.
‘Uw list zal u niets baten, schurk,’ riep sturm. ‘Het was niet aan u, maar aan sigismund holz, dat ik de hand mijner dochter heb beloofd.’
‘En sigismund holz staat hier voor u, hernam de jongman. ‘Schwarzkopf de strooper bestaat niet meer. Hij heeft vrede gemaakt met het bestuur, en zijne bende is uiteengegaan. Gij zult mij zeker uwe dochter niet weigeren, ter wier liefde ik dit goede werk gedaan heb?’
Het is naauwelijks noodig te zeggen, wat de lezer gereedelijk zal hebben begrepen, dat het albert sturm was, die, begeerig om schwarzkopf en zijne bende in handen van het geregt over te leveren, zich onder den naam van werner bij hen had gevoegd. Ook zullen wij maar niet verhalen, hoe het eindelijk geschiedde, dat de boschwachter bezweek voor de vereenigde smeekingen van zijne kinderen, en hoe binnen eene maand na het boven verhaalde tooneel de klokken vrolijk luidden ter eere van het huwelijk van bertha en sigismund. |
|