Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinneringen uit het Oosten.(Vervolg van bl. 40.)
Toen ik, van het hoofd tot aan de voeten bemorst, weder overeind geraakt was, bleef ik van verbazing een oogenblik onbewegelijk en als versteend staan. Alles rondom mij was van gedaante veranderd; het betooverende panorama was verdwenen; ik bevond mij op eenen niets minder dan zinde- | |
[pagina 70]
| |
lijken straathoek, van welken een waar doolhof van vochtige, donkere en morsige stegen uitliep. De mij omgevende, uit slechte planken ineengetimmerde huizen hadden een armoedig voorkomen; hunne oorspronkelijke kleur, door tijd en regen verbleekt, was in vuile met geen' bepaalden naam aan te duiden tinten overgegaan. Een dier minarets, die, van verre gezien, mij zoo slank en sierlijk voorgekomen waren, rees voor mij in de hoogte; het was een pilaar zonder eenigen smaak, van welken de geborsten kalk bepleistering in stukken afviel. De hier heen en weder gaande Turken, die ik op zekeren afstand voor welgegoede Osmanlis gehouden had, waren armzalige, in oude en gescheurde kleederen gehulde menschen. Achter de lastdragers, die de landingsplaats vervulden, waren slagters bezig op de openbare straat schapen te ledigen; de grond was met bloedigen modder en met de uog warme ingewanden bedekt, om welke wel vijftig leelijke honden huilend elkander verdrongen. Een onverdragelijke stank sloeg u uit de vochtige steegjes te gemoet, in welke lucht en licht zich nimmer eenen doortogt banen, waar alle slechts denkbare onreinigheid ligt te rotten, en waar men alle oogenblikken den voet op krengen van ratten en van honden zet. Dit is, zonder overdrijving, het gezigt, dat de meeste straten van Konstantinopel, vooral die van Galata en van Stamboul, aanbieden. Verbijsterd volgde ik de lastdragers in eene dier slecht bestrate, heuvelachtig hobbelige en zoo enge stegen, dat drie menschen er ternaauwernood naast elkander gaan kunnen. Regts en links zag ik walgelijke winkeltjes en kramen van fruiten en moesgroenten. Weldra kwamen wij nu te Pera, en na menige kronkelwendingen door onont warbare gangetjes bleven onze geleiders staan voor het in de nabijheid van het kleine kerkhof gelegen hotel van eenen Italiaan, bij wien wij onzen intrek namen. Ten 10 ure des morgens begaf ik mij met eenige bekenden naar de dansende Derwischen. Zij bewonen een rond, door een' kleinen tuin omringd gebouw, waarin, nevens ons, eene menigte Grieken, Turken en Armeniërs binnendrong. In het voorhof moesten wij pantoffels aantrekken en onze laarzen aan iemand te bewaren geven, die van dit bewaarambt eene kostwinning maakte, gelijk zulks, bij menige onzer inrigtingen, met hoeden, stokken en parapluis het geval is. | |
[pagina 71]
| |
Dit is in Turkije een algemeen gebruik. Niet alleen mag men met geene schoenen, die de straat aangeraakt hebben, in eene moskee treden, maar het zou zelfs onvoegzaam zijn, met laarzen in een Turksch woonhuis te verschijnen, waar men daarentegen (zoo verschillen de beleefdheidregels) nooit den hoed afneemt. Mij komt evenwel dit gebruik verstandiger dan het onze voor. Het binnenste der moskee bestond uit eene ronde zaal, die haar licht van boven ontving. Een hekwerk scheidde het voor de schouwspelers bestemde middelpunt, welks grond zorgvuldig geboend was, van de toekijkers, die in groot getal van allen ouderdom en landaard, aanwezig waren en meestal naar knoflook roken. De plegtigheid begon. Een barbaarsch, uit kleine panken en bekfluiten bestaand orkest, door als uit den neus klinkende stemmen begeleid, speelde voor een twintigtal kerels met lange baarden, die in lange wijde rokken rondom een' kleinen, in een' blaauwen pels gewikkelden grijsaard henen walsten. Zij droegen op het hoofd vilten mutsen van gedaante als een suikerbrood, en hunne veelplooijige tabbaarden stonden aanhoudend opgeblazen van hun ligchaam af, als de voormalige hoepelrokken onzer vrouwen. Met over de borst gekruiste armen, de oogen als in verrukking op de zoldering gevestigd, draaiden zich de Derwischen met zulk eene snelheid, zoo regelmatig en zoo juist hunne afstanden in acht nemende, op hunne naakte voeten rond, dat men in verzoeking kwam hen voor levenlooze, door machinerie in beweging gebragte automaten te houden. Bijna onbegrijpelijk is het, hoe deze lieden zich zoo gezwind en zoo lang in eenen kring kunnen omdraaijen, zonder, door hersen-congestie getroffen, dood neder te storten. Zeker, zij worden van hunne jeugd af daarop afgeregt, en al hunne studie bestaat in dit werk; desniettemin gebeurt het, dat, tegen het eind der voorstelling, de een of ander de marteling niet langer kan verduren, maar bewusteloos neêrstort. Reeds van het bloote toekijken werd ik duizelig. Plotseling hield de muzijk op, en de Derwischen zonken allen te gelijk op de knieën en bogen de hoofden nederwaarts. Zoo bleven zij eenige minuten lang roerloos liggen, tot dat dienaren lange zwarte mantels over hen henen geworpen hadden, waarna zij oprezen en zich, militairsgewijs, in ééne linie schaarden. Hierop hief de oude man in den blaauwen pels, die tot nog toe, neérgehurkt, de ligchaamsoefeningen | |
[pagina 72]
| |
zijner onderhoorigen, zonder van houding te veranderen, had aangezien, met bibberende stem een klaaglied aan, waarmede zijne onderhoorigen huilend instemden. Toen dit gezang geëindigd was, trad de eene Derwisch voor, de andere na, op den voorzitter toe, raakte de toppen van diens vingers aan, en liet zich vervolgens door zijne kameraden de hand kussen. Een tweede, niet minder wanluidend concert maakte een eind aan de ceremonie. Behalve de dansende Derwischen zijn er te Konstantinopel ook nog huilende, die, in plaats van tot uitputting toe te walsen, vreeselijk brullen, tot dat zij, met het schuim op den mond, geheel krachteloos ter aarde zijgen. Het draaijen en kronkelen der Derwischen, die, in het voorbijgaan gezegd, voor erge deugnieten doorgaan, schijnen overblijfsels der dolle dansen te zijn, welke de oude volken in Azië van de Corybanten geleerd hebben. Niet verre van den tempel der Derwischen stond een groot, zwart en somber gebouw, dat mij gezegd werd eene badplaats te zijn; ik ging er binnen, om de inwendige inrigting daarvan te leeren kennen. Men leidde mij eerst in een ruim voorvertrek met steenen vloer. Langs de muren liep in hetzelve eene houten verhooging rond, die met matrassen bedekt was. Ruim twintig in dekens gehulde Turken zaten op deze veldbedden uit te wasemen, zoodat men gedacht zou hebben in een gasthuis te zijn. Nadat mij de badopzigter het voor mij bestemde bed had aangewezen, stelde men mij, om de plaats mijner kleederen te vervangen, een lange katoenen sjerp ter hand, omwikkelde mijn hoofd met een' langen handdoek, en deed mij houten pantoffels aan de voeten, waarop twee knapen, welken een dagelijksch zweetbad van twaalf uren tijds tot geraamten uitgedroogd en bijna doorschijnend gemaakt had, mij onder den arm namen en in eene tweede, donkere zaal voerden, waarin de temperatuur veel hooger was. Hier lieten zij mij zoo lang zitten, tot dat mijn vel, allengskens van de hitte doordrongen, zoo sterk aan het zweeten geraakte, dat het vocht mij tot aan de voeten neêrliep. Nu sleepten zij mij in eene andere zweetkamer, waar de lucht inderdaad verstikkend was. Verbaasd bleef ik staan. In de groote, van boven verlichte zaal zag ik, dwars door den dikken damp, waarmede zij vervuld was, in zweet badende menschen, die in volstrekte bewegingloos- | |
[pagina 73]
| |
heid op den steenen vloer uitgestrekt lagen, en nevens die schijnbare lijken lieden met groote scheermessen in de hand, die, naakt als wilde Indianen, de roerloos voor hen liggenden schenen te willen scalpéren. Door de hitte bedwelmd en door mijnen geleider voorwaarts gestuwd, waande ik een feestmaal van menschen-eters bij te wonen. Ik werd, ik mogt willen of niet, mede op eene gloeijend heete marmerplaat uitgestrekt; de twee knapen, mijne geleiders, maakten zich van mijne armen en beenen meester, en kneedden die met onbeschrijfelijken ijver. Ik was half verstikt, het suisde mij in de ooren, en daarbij trokken en rekten de kerels mij aan mijne leden, dat alle gewrichten kraakten. Maar dit was nog niet alles. Thans bragt men een koperen bekken, waarin een groote bal van werk, of uitgeplozen vlas, in zeepsop dreef. Ik moest opstaan en mij onder eene pijp plaatsen, waarvan men de kraan boven mij opendraaide. Terstond stroomde een stortbad van heet water mij op het hoofd, zoodat ik, tot groote verlustiging der aanwezigen, schreeuwend als een bezetene, wegliep. Men bragt mij echter onder de kraan terug, schuijerde mij van het hoofd tot aan de voeten met een ruwe borstel, en droogde mij eindelijk met den bal werk, die in het zeepsop lag, zorgvuldig af. Nadat dit verrigt was, bragt men mij eene drooge sjerp, een' nieuwen tulband, en leidde mij in de voorzaal terug, welker temperatuur, na de helsche hitte, die ik uitgestaan had, mij ijskoud voorkwam. Ik legde mij op de mij aangewezene matras neder, waarna men mij een pijp en een kop overheerlijke koffij bragt. Dit oogenblik is uiterst aangenaam; de uitwaseming, eene korte poos gestuit, raakt weder aan den gang, en men gaat in eenen toestand van zoo wellustig droomen over, dat men zeer spoedig in deze heete baden der Oosterlingen smaak zou beginnen te krijgen. Met een honger als een wolf keerde ik in mijn hotel terug. De logementen te Konstantinopel, waarin men gewoonlijk de waarde van zes gulden per dag betaalt, zijn in geenen deele slecht, en steeds met buitenlanders uit alle natiën vervuld, onder welke men zich weldra zijn gezelschap uitgekozen heeft. Hiertoe is men reeds alleen daarom gedwongen, vermits er te Konstantinopel gebrek is aan alle hulpmiddelen van gezelligheid, zoodat men niet weet, waarmede men den avond zal doorbrengen, wanneer men niet gewoon is, ten acht ure naar bed te gaan. Zoodra de zon | |
[pagina 74]
| |
ondergaat, verdwijnen alle Muzelmannen, en de Turksche stad ligt in den slaap. In Pera wandelen eenige lediggangers nog een nurtje lang op het kleine kerkhof rond, of gebruiken in een' kleinen tuin een kop koffij, terwijl zij daarbij naar eenige zeer middelmatige muzijk luisteren; doch zoodra het geheel donker wordt, gaan allen naar huis, en op de eenzame straten ontmoet men nog slechts uitgehongerde honden, die voor den vreemdeling, wanneer hij geene lantaren bij zich heeft, zeer gevaarlijk kunnen worden. De Grieken en Armeniërs, die in de stad wonen, hebben de Turksche gebruiken aangenomen en ontvangen niemand. Alleen de vreemde gezanten geven in den winter gezelschapsvereenigingen; maar zoodra de lente komt, betrekken zij hunne landhuizen, en al de salons zijn gesloten. Den volgenden dag gingen wij aan boord van een kaïk - te Konstantinopel de huurkoets - om de Turkenstad (Stamboul) te bezigtigen. Het ligte bootje vloog met ongeloofelijke snelheid over het water; in twee minuten waren wij den Gulden Horen rondgeroeid, en bevonden ons in een' onbeschrijfelijken warrelklomp van schuiten van alle soort en schepen van alle natiën. Het aan wal stappen werd niet zonder gevaar volbragt, daar wij, in plaats van op vasten grond, in eene soort van poel of diepen waterplas traden, waarin wij bijna verzonken waren. De straten van Stamboul zijn nog naauwer, vuiler en stinkender, dan die van Galata of van Pera. Slecht gebouwde en afschuwelijk geschilderde houten loodsen, eene soort van kooijen met ontelbare getraliede vensters, welker bovenverdieping over de benedenste uitsteekt, begrenzen regts en links gangen, door welke menschen van alle kleurtinten zich henenpersen. De bestrating, uit kleine in het stof daarheen geworpene steenen bestaande, wijkt weg onder de voeten van den voorbijganger, en stelt hem bloot aan het gevaar, om niet eigenlijk op den grond te vallen, maar in eene moddergoot, naardien, bij gebrek aan waterlozing, elke kuil een stinkgat vormt. Geelkleurige honden in ontelbare menigte loopen ieder tusschen de beenen, en wee hem, die deze leelijke beesten, welke onder bescherming der Muzelmansche vroomheid staan, op eene te nadrukkelijke wijs van zich af zou willen wijzen. Hun getal wordt op honderdduizend geschat; zij behooren aan niemand in het bijzonder en hebben geene huisvesting; op de straat komen zij ter wereld, en leven en sterven er. | |
[pagina 75]
| |
Aan hen laat de regering de policie en de reiniging der straten over, daar zij in het daarop weggeworpen vuil hun voedsel vinden. Het eerst begaven wij ons naar den Bazaar, een ontzettend groot doolhof van breede, overwulfde gangen. Aan gespannen touwen hangen prachtige tapijten, met goud geborduurde stoffen en andere voorwerpen, welker kostbaarheid zeer afsteekt bij de naakte muren. De toonbank is eene houten, met eene mat bedekte vloerverhevenheid, waarop de Muzelman, met onder het lijf geslagen beenen en met de pijp in den mond, stilzwijgend gezeten is en den vreemdeling rustig voorbij laat gaan; terwijl de spraakzamer Armeniër hem met het een of ander aanlokkend voorwerp in de hand vervolgt en met den titel: Signor Capitan begroet. De eerlijkheid der Muzelmannen is tot een spreekwoord geworden. Kooplieden vertrouwen menigmaal aan Muzelmansche lastdragers, wier namen zij niet of naauwelijks kennen, aanmerkelijke geldsommen, zonder ooit bedrogen te worden. Niet aldus is het met de Grieken, onder welke veelvuldig de doortraptste fielten gevonden worden, die, in verstandhouding met de verkoopers, de vreemdelingen op de onvergeeflijkste wijs om den tuin leiden. In de Bazaars treft men eene verbazende verscheidenheid van waren aan, die menigmaal door het geringe der prijzen tot koopen uitlokken. Zijden stoffen, kamerjaponnen, gouden borduurwerk, Perzische tapijten worden tot zeer matige prijzen verkocht. Reukwerken, edelgesteenten, mondstukken van barnsteen, pelterijen, suikergoed van allerlei soort, pijpen van alle maaksel, lederwaren, fluweelen pantoffels, gemaakte kleederen, zijden sjerpen, kachemieren shawls overdekken eene ruimte van verscheidene uren oppervlakte. In den bezestin, een groot, vierkant, van de overige Bazaars afgescheiden gebouw, vindt men eene groote menigte uitstekend fraaije oude wapenen, karabijnen met koralen versierd, kostbare yatagans der voormalige Janitsaren, en beroemde Perzische sabels, waarvan de kling alleen soms met meer dan duizend daalders betaald wordt, vermits een arm, die ze weet te voeren, daarmede in éénen slag eenen os den kop kan afhouwen. Nog opmerkelijker, dan de ten toon gestelde waren, is voor den beschouwer de ontzettende menigte menschen, die op alle uren van den dag elkander in de lange gangen der | |
[pagina 76]
| |
Bazaars verdringen. Konstantinopel is nog steeds, ondanks deszelfs verval, het verbindingspunt van twee werelddeelen, de verzamelplaats, waar Europeërs en Aziaten elkander naderen, zonder zich te vermengen, en waar men het gansche menschdom, in al de menigvuldigheid van deszelfs oorspronkelijke modellen, kan bestuderen. Gadeslaande Russen, berekenende Britten, handelzuchtige Amerikanen, gebarenmakende Italianen, rederijke Franschen, ernstige Grieken, schagcherende Joden, domstarende Negers, reizende Arabieren, Perzische kooplieden dringen zich, bont ondereengemengd, om eenen rookenden en mijmerenden Turk, die te midden der algemeene beweging onbewegelijk zitten blijft. Het is een onbeschrijfelijk gewemel van zijden pelsen en uniformen, van witte bournous en zwarte rokken, en als de golven der zee rijzen en dalen groene tulbanden, roode fezmutsen, vilten en stroohoeden. Scharen van vrouwen in witte domino's treden langzaam voort te midden van dit gedrang, dat zich niet zelden opent voor eenen Pacha te paard, dien zijne dienaren te voet al loopend volgen. Met balen koopwaren beladen staan hier en daar ezels stil; aan den uitgang der galerijen ziet men soms eene karavaan van kameelen voorbijtrekken. Men hoort het doordringend gekrijsch der sorbet-verkoopers, hondengehuil, duivengekir en de duizende stemmen der bontgeschakeerde menigte, geluiden, die zich tot een onafgebroken gegons ineensmelten. Beschouwt men dit schouwspel in zijn geheel, zoo wekt het meer verbazing dan bewondering; in zijne afzonderlijke deelen echter biedt het ontelbare karakterbeelden en eigenaardige tooneelen. Hier zingt een rondwandelende muzikant, voor een op den grond neergehurkt auditorium, eene dier eindelooze balladen, waaraan de Turken zich nooit verzadigen kunnen. Daar neemt een gezelschap in de open lucht het middagmaal en onthaalt zich op een' schotel groene komkommersGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 77]
| |
De Turksche vrouwen gaan gewoonlijk met nedergeslagen oogen haars wegs, en schijnen volkomen gelaten in haar lot, dat overigens minder treurig is, dan men zou kunnen denken. Ontegenzeggelijk bekleeden zij in de maatschappij eenen zeer ondergeschikten rang; doch daar zij in de volstrektste onkunde opgevoed worden, zoo hebben zij geen besef van de vernedering, waarin zij leven, en verdragen haren toestand te gelatener, daar zij er zich geen gelukkiger verbeelden kunnen. Hare heeren en meesters behandelen haar met veel zachtzinnigheid en laten haar in het binnenste van hun huis veel vrijheid. Alleen de voornaamste Turken hebben twee of drie vrouwen, die in afzonderlijke, van elkander gescheidene woningen haar verblijf houden; al de overigen hebben slechts ééne vrouw, welke zij getrouwer zijn dan menig Christen de zijne. Alwat men verder vertelt, zijn bloote verdichtselen. De Padischah alleen is Sultan in de volle beteekenis van het woord. Een prachtig paleis, waarin nimmer het straatgedruisch doordringt waar eene onuitputtelijke schatkist al de wonderwerken der weelde opeengehoopt heeft, marmeren baden, als door betoovering geschapene tuinen, door de vonkelende zee bespoeld en door den liefelijksten hemel beschenen, drommen van slaven, die geenen anderen wil kennen dan den zijnen, geene andere wet dan zijne luimen, en gereedelijk zijn geringste misnoegen met hun hoofd betalen, en dan, in dit paradijs, drie- of vierhonderd van de schoonste vrouwen der aarde, die slechts voor hem ademen, slechts voor hem glimlagchen - ziedaar het leven van den Sultan! De Harem van den Grooten Heer is de geheimvolste plaats der wereld, en niemand verneemt wat er in voorvalt. De | |
[pagina 78]
| |
vertellingen van sommige reizigers, dat deze of gene buitenlander middel gevonden heeft in eenen Harem te dringen, zijn louter sprookjes, alzoo een Christen, dien men bij eene Muzelmansche, al ware zij ook de armste aller vrouwen, aantrof, erbarmingloos vermoord zou worden, zonder dat zelfs zijn gezant het zou durven wagen, ook slechts zijn lijk terug te vorderen. Ondertusschen schijnt niet altijd de vrees voor eenen gewissen dood alle liefdebetrekkingen met Turksche vrouwen te beletten, hoezeer zulk een minnehandel steeds een tragisch einde neemt. Gedurende mijne aanwezigheid te Konstantinopel sprak men in Pera van het volgende voorval. Een jeugdige, uitstekend mannelijk schoone Armeniër was in den Bazaar door eene jonge Turkin bemerkt geworden. De trouwelooze Muzelmannin wenschte de afwezigheid haars mans, die juist van huis was, te baat te nemen, en fluisterde, zonder veel omwegen, den jongen man een zoo verleidelijk woord in het oor, dat hij haar oogenblikkelijk volgde. Hij bragt den dag bij haar door, en was voornemens, ten einde niet gezien te worden, zich te verwijderen wanneer de avond gevallen zou zijn, toen plotseling de klopper aan de deur zich hooren deed: het was de man, die terugkwam! Het huis stond ver van de zee; daarenboven kon men niet uit de vensters springen, want zij hadden traliën; de woning zelve was te klein, om er zich in te verbergen, en had niet meer dan éénen uitgang. De Armeniër begreep, dat slechts stoutheid hem redden kon; hij rukte dus zelf de deur open, wierp met eenen geweldigen stoot den verbluften echtgenoot onderstboven, en vlood naar Pera in het onschendbare huis eens hem bekenden Dragomans der Fransche ambassade. Ongelukkiglijk was de beleedigde Muzelman snel genoeg weder op de been geraakt, om den onvoorzigtigen minnaar te kunnen volgen en in het oog houden. Op zijn geschreeuw liep terstond een aantal woedende Turken te hoop; zij dreigden met moord en brand, zoo niet de schuldige hun uitgeleverd wierd; van oogenblik tot oogenblik groeide het oproer aan; het huis, dat den vlugteling opgenomen had, werd van alle kanten omsingeld, en de Dragoman wist eindelijk niet meer, waartoe hij besluiten moest, toen, tegen den avond, een zeeofficier, door twee van lantarens voorziene matrozen voorafgegaan, hem een bezoek kwam geven, en den Armeniër een middel ter vlugt verschafte. Een uur later, namelijk, | |
[pagina 79]
| |
trad deze, netjes geschoren, in een matrozenbuis gekleed, een' kleinen met wasdoek overtrokken hoed op het hoofd en eene lantaren in de hand, het huis uit, om zijnen officier op den terugweg naar het schip voor te lichten. Des anderen daags verliet hij, op eene zeilklaar liggende stoomboot, Konstantinopel. De trouwelooze vrouw echter verdween plotseling, en ik voor mij geloof, dat die lederen zak, welken wij eenige dagen na dit voorval op de zee van Marmora zagen drijven, de ontknooping van het raadsel bevat heeft. Men kan derhalve stellig genoeg zeggen, dat de Turksche vrouwen ontoegankelijk zijn, en de anecdoten, welke men elkander in het geheim vertelt, bevestigen hetgeen ik beweer, veeleer dan dat zij het weêrspreken. De Griekinnen te Konstantinopel leven, even gelijk die te Smirna, zeer ingetogen; en even hagchelijk als het is, met de dames der Turksche Harems in vertrouwden omgang te geraken, even bezwaarlijk is het, de gunst der schoone bewoneressen van de Rozenstraat te verwerven. Hieruit mag men het besluit trekken, dat het minnegeluk bij de Oostersche vrouwen slechts in de romans zijn aanwezen heeft, en dat het eenvoudigste galante avontuur in Turkije tot de uiterst zelden voorkomende gevallen behoort. Eenige Cirkassische vrouwen van hooge waarde uitgezonderd, welke bijzondere personen elkander onderling verkoopen, komen de slavinnen gewoonlijk van den Bazaar, waar de verfoeijelijke menschenhandel dagelijks gedreven wordt. Op de slavenmarkt te Konstantinopel gaat ongelijk meer om, dan op die te Smirna. Eerst sedert weinige jaren is het den Europeërs geoorloofd, die te betreden. Het is een ruim, vierkant, met boomen beplant en met een houten traliewerk omgeven plein, dat door eene rij, almede met traliën geslotene kamertjes begrensd wordt. Groote linnen doeken, van den eenen boom tot den anderen uitgespannen, werpen korte schaduwen op het gloeijend heete plein. Onder deze soort van tenten nu zitten de Negerinnen groepsgewijs op matten neêrgehurkt. Het zijn jonge meisjes van tien tot twaalf jaren, met de schouders en beenen bloot, en geene andere kleeding dan een blaauw voorschoot om de heupen en een op de borst open hemd van grof linnen. Meestal zijn zij van aangezigt uiterst leelijk, maar hebben eene heerlijk schoone leest. Deftige Turken en gesluijerde vrouwen gaan van de eene groep naar de andere, onderzoeken de meisjes | |
[pagina 80]
| |
een voor een (gelijk bij ons de ganzen of ander levend gevogelte) en schenken haar soms, tot hare groote vreugde, eenig suikergoed, dat zij in eene daar nabij gelegen kraam gekocht hebben. Andere nieuwsgierigen zitten op banken of rooken vreedzaam hunne pijp in een groote tot een koffijhuis ingerigte kiosk. De handel komt gewoonlijk zeer snel tot stand. Bevalt eenen kooplustige de gestalte eener slavin en heeft hij niet tegen den prijs, zoo rijst de kleine Negerin, op eenen wenk van haren heer, overeinde; de kooper treedt nader, spreekt haar zeer zachtzinnig aan, verzek zich, door haar in den mond te zien en het tandvleesch te onderzoeken, dat zij niet aan het scorbut lijdt, en betast daarna hare borsten, om in het algemeen zich van hare gezondheid te overtuigen. Het jonge meisje schijnt door dit onderzoek volstrekt niet in verlegenheid gebragt te worden. Naar gelange nu de onderhandeling met den verkooper uitgevallen is, zet zich de slavin of wederom op hare mat, om eenen anderen kooper af te wachten, of zij volgt, nadat zij de tippen van een voorschoot, dat al hare have en goed, te weten een hemd en twee koperen armbanden bevat, bijeengebonden heeft, haren nieuwen meester met in het oog loopend genoegen, zonder hare gezellinnen vaarwel te zeggen. Behalve deze jonge meisjes, wier prijs tusschen 2 en 5 honderd francs afwisselt, ziet men ook nog hier en daar eenige oude, zaamgeschrompelde, afzigtelijke Negerinnen, die door oude Muzelmannen voor een' spotprijs gekocht worden. Vraagt men hun, tot welk een doel zij zulk eene waar aankoopen, zoo antwoorden zij, dat mahomet bevolen heeft, brood te geven aan hen, die geen kracht meer hebben om het te verdienen. De blanke slavinnen hebben eene veel hoogere waarde, en worden niet, als de Negerinnen, in de open lucht, aan de zonnehitte blootgesteld; zij zijn in de kamertjes geplaatst, die den Bazaar omgeven. Tot deze getraliede vertrekjes hebben de Christenen geenen toegang, en de slavenhandelaar volgt met onrustig oog den al te nieuwsgierigen wandelaar, of houdt hem zelfs wel met dreigende gebaren tegen. Evenwel veroorloven zij somwijlen voor een drinkgeld, dat men de huisjes nadere. De blanke slavinnen, welke ik gezien heb, waren jong en schoon, doch sterk geblanket, hetgeen haar een theatraal voorkomen gaf. Zij waren, even als de Turksche vrouwen, in een wijde, plooi- | |
[pagina 81]
| |
rijke, witte teradje gehuld. Sommige harer bedekten zich, toen ik haar aanzag, eerbaar het aangezigt; maar de meeste wierpen mij sprekende blikken toe, of wezen op mijne Europesche kleeding, en maakten zich over mij vrolijk op eene wijs, die mijne eigenliefde niet weinig krenkte. - Mannelijke slaven zijn op den Bazaar zelden aan te treffen; ik zag slechts eenige Negerknapen, die onder luidruchtig gekrijsch met bikkels speelden. Twee hunner droegen aan den voet een' ijzeren ring, omdat zij getracht hadden te ontvlugten, en hierdoor nu van alle verdere poging daartoe teruggehouden moesten worden. Dit is overigens de eenige straf, die hun opgelegd wordt, en men verzekerde ons, dat de slavenhandelaars deze ongelukkige kinderen, gelijk over het algemeen al hunne slaven, zeer zacht en bijna met vaderlijke zorgvuldigheid behandelen. Zooveel is zeker, dat men zich deerlijk vergissen zou, zoo men den toestand der slaven in Turkije met het lot der Negers in de nieuwe wereld vergelijken wilde. De slavinnen krijgen deel aan de levenswijs harer vrouwen, zeker een eentoonig leven, dat noch groot geluk noch groot ongeluk kent, in hetwelk alles vooruitgezien is, en dat door de opsluiting voor al de menigvuldige toevalligheden beschut is, die ons leven doorkruisen. Ondertusschen beschikt het lot aan enkele dezer dochteren van het Oosten soms zonderlinge levensgevallen. Vreesden wij niet onbescheiden te worden, zoo zouden wij hier de nog versche en in het noordelijk Europa welbekende geschiedenis eener schoone Griekin verhalen, die op de Bazaar verkocht is en later eenen beroemden naam gevoerd heeft; zij werd de vrouw van eenen vermaarden Generaal en eerste dame eener groote Regentes. (Het vervolg en slot hierna.) |
|