| |
De Katten-Raphaël.
Het was laat in den avond. Op den weg van Allmenstätten naar Inneried liep schreijend een kleine knaap, in armoedige, gescheurde kleeding, onder het van knoopen ontbloote wambuis eene groote, fraai gevlakte kat dragende. Radeloos bleef hij ten langen laatste stilstaan, want hij was aan een' der veelvuldige kruiswegen voor de Rieder heide gekomen, en, zich de tranen, die hem het gezigt verdonkerden, uit de oogen wisschende, keek hij regts en links. Vruchteloos echter was zijn zoeken: de lange heide lag stil en eenzaam voor hem - en in de verte de graauwe, hemelhooge ijsbergen. Geen licht, geen leven verradend geluid bereikte het angstig rondziend oog, het luisterend oor van het kind. Uitgeput van vermoeidheid ging het snikkend op den grond zitten, en, de spinnende kat aan zijn hart drukkende en haar met kussen bedekkende, zag het stil voor zich neer, terwijl de wind snerpend tusschen de ijskroonen der bergen henendrong en over het rietgras der heide suisde. - Plotseling stoorde het snuiven van paarden en het rollen van wielen de stilte van den invallenden nacht, en ratelend kwam een tweeraderig rijtuigje den hobbeligen weg langs.
| |
| |
Verwonderd hield de heer, die er in zat, stil, toen hij aan den kant van den weg de donkere ineengehurkte gedaante van den knaap in het schemerlicht van den avond zag zitten, en met vriendelijke stem vroeg hij: ‘Waar moet gij heen, jongetje?’
Een droevig, half gesmoord snikken was al het antwoord, dat hij kreeg.
Nu sprong de man snel uit het rijtuig; hij was nog jong, slank, in eenvoudige, landelijke kleeding; het bleeke gelaat, met de scherp geteekende trekken, droeg den stempel van verstandige goedhartigheid. Hij vatte den kleine bij de kin, en hief diens met tranen bedekte gezigt naar hem op. De knaap was een toonbeeld van het leelijke, met cretinismus bezochte ras der landlieden uit die streken; hoofd en handen waren groot en plomp, maar onder het lage, van borstelachtig haar omstoken voorhoofd glinsterden een paar oogen, helder en rein als eene onbezoedelde kinderziel. ‘Vader is dood!’ snikte de kleine.
‘En 'uwe moeder?’
‘Ook dood - al lang dood!’ herhaalde de knaap.
‘Dus een weeskind,’ sprak langzaam de man en greep de hand des knaaps; ‘hoe heet gij dan?’
‘Mind friedli.’
‘En zoudt gij wel met mij willen gaan naar dat mooije huis daar ginds?’ De man wees hierbij naar een punt, van waar zich, tusschen de bergen, een licht begon te laten zien.
‘Poes ook?’ vroeg de jongen met een van blijdschap stralend gezigt.
‘Die ook, friedli!’ hernam glimlagchend de man en legde zijne hand op het hoofd van den knaap, die met een' vreugdesprong zijne in slaap geraakte kat wekte. ‘De vrede Gods en Zijn zegen zij met u, arme wees! Ik wil uw vader zijn,’ sprak met plegtigen ernst de man, en tilde den verwonderden knaap in zijn rijtuig, dat niet lang daarna voor een groot gebouw stilhield.
Het huis was Neuhof - en de man, aan wiens hand de wees friedli zijne nieuwe woning betrad, heette johann heinrich pestalozzi.
De tuinpaden en bedden op Neuhof wemelden van vrolijke, gelijkvormig gekleede jongens en meisjes, die met
| |
| |
schoffels en harken er op bezig waren, doch van de hun voorgeschreven taak gedurig een oogenblik wisten af te zonderen, om een' hunner makkers de eene of andere poets te spelen. De zoo algemeen geplaagde scheen een kleine, leelijke knaap te zijn, die, zonder zich aan de aardkluiten en boomtakjes, met welke men naar hem wierp, te storen, alleen in een' hoek van den tuin ijverig stond te spitten.
Het dartel goedje waren pestalozzi's kweekelingen, meestal arme, ouderlooze kinderen, welke hij hier en daar had opgezameld, om hen door arbeid op te voeden en tot menschen te vormen.
Hij zelf wandelde, met zijne gade aan den arm, in fluisterend gesprek, door de netbezande paden van den tuin, als verdiept in zijne weldadige ontwerpen voor de toekomst der in armoede en ellende verzonkene bergbewoners, voor welke zijn vindingrijke geest, uit de betrekkelijk al te sterk bevolkte Alpenweiden en heidestreken, de wegen der bechaving tot een nieuw leven poogde te banen. Eensklaps ontrukte een woest gedruisch hem aan zijne menschlievende droomen, en uit de donkere oogen van den stichter der inrigting, vloog door het loof der boomen een strenge blik op den wild dooreenwoelenden drom zijner scholieren.
Eene groote door den tuin rennende kat had het geplaag der jonge lieden, van het voorwerp hunner vroegere baldadigheid, op zich afgewend. Met een luid geschreeuw joeg de geheele troep het beangstigde dier achterna: ‘Friedli, je kat! friedli, je kat!’ en een hagelbui van kluiten en steenen omsuisde friedli's vlugtende lieveling.
Op dit gezigt sprong de knaap, zijne spade wegwerpende, ijlings toe, en met opene armen zijne kat te gemoet. ‘Hier, poes! hier, poes!’ riep hij met angstige stem.
Ach, zijne hulp kwam te laat! Een knoesterige boomstronk, door den arm van een' der grootste jongens geslingerd, trof den arme kat aan den kop; zij tuimelde neder, kroop bloedend en jammerlijk maanwend tot voor de voeten van haren meester, en stierf. Nu vloog een bliksemstraal van woede over het aangezigt van den anders zoo stillen en vreedzamen friedli; met vonkelende oogen en hijgende borst, greep hij zijne spade, die in het volgend oogenblik met bedwelmenden slag nederviel op het hoofd van den boosaardigen jongen, die hem zijne geliefde kat had doodgegooid.
| |
| |
Wraakbrullend omringde de schaar der kinderen den verbijsterden friedli, die bleek en sprakeloos op den gevallene neêrzag. Met angstigen en droevigen blik trad hun opvoeder in hun midden.
‘Wie van u heeft dat gedaan?’ vroeg hij, en hief den steunenden knaap van den grond.
‘Friedli! friedli!’ klonk het van allekanten, en aller stemmen verhieven zich om den schuldigen makker aan te klagen.
Deze had intusschen de bloedende kat opgegrepen, en, een' vurigen kus op de hand van zijnen leermeester gedrukt hebbende, brak hij door den kring der knapen en verdween tusschen het geboomte.
En toen de nacht gekomen was, bevond pestalozzi, dat hij eenen kweekeling minder had.
‘Het is middag, Mijnheer freudenberg!’ riep de dikke waardin uit den Rooden Haan in de beneden-voorstad van Bern den schilder toe, die op den voor hare huisdeur opgerigten steiger bezig was het reusachtige uithangbord der herberg in nieuwen kleurenglans te doen schitteren.
‘Ik kom,’ antwoordde freudenberg en klom, steunend en voorzigtig, langs de krakende ladder naar beneden.
Naauwelijks was hij de huisdeur in, of een knaap, die reeds lang hunkerend om de herberg gezworven had, klom snel en behoedzaam de ladder op en verdween op het hooge getimmerte. Ongeveer een uur was verloopen, toen de schilder met glanzende, door den gebruikten wijn hoogrood gekleurde tronie, de ladder besteeg; maar met een' kreet van verbazing bleef hij op de laatste sport roerloos staan - want op de plaats, waar hij gewerkt had, zag hij eenen jongen, die, met eene doode kat voor zich, bezig was, in haastige trekken, haar portret naast den rooden haan van den meester op het bord te schilderen.
‘Wie satan stuurt u hier, gij galgenbrok!’ barstte eindelijk de vertoornde meester los, klom op den steiger, en pakte zijnen ongenoodigden plaatsvervanger bij het oor. Doch snel liet hij hem los, en, met een' blik van goedkeuring op het ruwe proefstuk van den jongen, bromde hij: ‘Voor den drommel, dat is toch zoo slecht niet! De bengel heeft talent! - Zeg, van wien hebt gij dat toch geleerd?’
| |
| |
‘Katje is dood! godlieb heeft het doodgegooid,’ stamelde de knaap, en hief de vriendelijke oogen en gevouwen handen naar den schilder op.
Na eene minuut zich bedacht te hebben, vervolgde deze:
‘Gij zijt uit Neuhof? - Weggeloopen? - Zeg, wilt gij schilder worden?’
Vrolijk antwoordde de knaap: ‘Poes zou ik graag schilderen.’
‘Nu, wij willen proberen of het gaat,’ sprak met vriendelijken glimlach de meester - en friedli trok als leerling in het huisje van den schilder freudenberg.
Na jaren stonden twee jonge manspersonen, in des schilders werkplaats te Bern, voor een groot, de Hemelkoningin voorstellend schilderstuk, dat tot altaarblad voor de Entlibucher Maria-kerk bestemd was.
‘En nu geen penseelstreek meer,’ riep de een, achterwaarts tredende en met een' glimlach van voldoening zijn werk beschouwende. ‘Hoezee, vriendlief! klara is mijn!’ en juichend omarmde de verheugde jongeling zijnen kameraad. ‘Maar, beste vriend,’ ging hij voort, ‘nu moet gij mij ook eene bede, die ik u doen zal, niet afslaan?’ Langzaam hief de aangesprokene het hoofd op. Het was friedli.
Hij was groot en sterk geworden; maar op zijn aangezigt lag nog steeds de vloek der misvorming, en treurig hingen zijne heldere oogen aan dengeen, die de vraag tot hem gerigt had, een jong en schoon man.
‘Gij moet mij,’ ging deze op innig smeekenden toon voort, ‘met mijne bruid klaartje naar de hoofdkerk geleiden, opdat ik als uit de hand van mijnen eenigen vriend datgene, wat mij op aarde het dierbaarst is, ontvangen moge!’
Weemoedig weigerde friedli. ‘Ik ben ziek, lieve kameraad,’ zei hij; ‘ik kan niet;’ en hem treurig de hand toereikende, ging hij naar binnen. Lang zag koenraad hem achterna; eene aandoening, die hem zijne vreugd vergalde, sneed hem door het hart; hij begreep thans, dat zijn arme vriend ter prooije was aan stil verzwegene, hopelooze liefde.
En zoo was het ook. Toen de bruiloftstrein uit de kerk terugkwam, en luidruchtige vreugd het huis van den schilder vervulde, sloop friedli in het tuintje daarachter, zette
| |
| |
zich op den grashenvel, waaronder hij zijne kat begraven had, neder, en schreide bitter.
Wederom waren vele jaren verloopen.
Driftig stormde den winkel van den rijken boekhandelaar füszli, te Zurich, zijn broeder, de schilder, binnen. ‘Ik heb hem, broeder, ik heb hem!’ riep hij, en met een van blijdschap glinsterend gelaat, wierp hij een portefeuille met teekeningen op de toonbank.
‘Wien hebt ge dan?’
‘Wel, den katten-raphaël, onzen mind! Door een toeval ontdekte ik de plaats, waar hij woont. Morgen rijd ik naar Bern.’
Middelerwijl had de boekhandelaar het portefeuille geopend, en met bewondering de originele vindingen van den kunstrijken friedli beschouwd.
De Cretin, het weeskind, in wiens hart het treurig geval te Neuhof zich diep had ingegraven, had zijne gaaf, om katten te teekenen, met verwonderlijke vlijt aangekweekt; in al zijne schilderstukken bragt hij ze, gedurig verschillende van het vroeger geleverde, met verwonderlijke waarheid en in de schoonste vormen te pas.
‘Dus te Bern woont de schilder mind?’ zeî eindelijk de boekverkooper.
‘Mind?’ vroeg een oudachtig man in zeer eenvoudige kleeding, die juist den winkel binnentrad. ‘Mind friedli? Die is eens een mijner leerlingen geweest.’
‘Zie daar den Heer pestalozzi!’ riep, hem hartelijk groetende, de schilder. ‘Gij kent mind dan?’
‘Ja, hij is te Neuhof van mij weggeloopen; maar destijds was hij juist geen mijner bekwaamste kweekelingen. Groet hem van mij, mijn lieve füszli, wanneer hij zich mijner herinnert;’ en, zich schroomvallig tot den boekhandelaar wendende, vroeg de waardige pedagoog: ‘Geene hoop derhalve?’
‘Mijn lieve Heer pestalozzi,’ zeî deze op trouwhartigen toon, ‘ach, laat uw denkbeeld om het volk gelukkig te maken varen. Uwe inrigting te Neuhof is te niet gegaan, en gij zijt er arm bij geworden. Beproef iets anders. Gij hebt talent - uw eerste werk heeft opgang gemaakt - word schrijver!’ Pestalozzi, die thans arm en ontmoedigd was, liet het hoofd hangen en verliet den winkel.
Hij had echter den raad zijns vriends ter harte genomen: kort daarop kwam bij füszli zijn Leonhard und Gertrud in het licht, in welk opstel hij zijne, zoo duur door hem betaalde theoriën en de vruchten zijner ondervinding openlegt en verdedigt; maar het boek had het lot van den meester - beide werden niet begrepen.
Het was op den 6 November 1804, toen de schilder füszli het huis der weduwe freudenberg betrad, om den katten- | |
| |
raphaël te leeren kennen. Het grommige, norsche wijf, dat ongaarne eenig bezoek bij haren huisgenoot komen zag, uit vrees, dat het iemand mogt gelukken, den armen mind te bewegen, hare woning, waaruit leven en vrolijkheid verdwenen waren, te verlaten, en dat hierdoor de bron harer inkomsten zou ophouden te vloeijen, wees den schilder, zonder zich te verwaardigen met hem in gesprek te treden, de kamer van den kunstenaar.
In het armoedige vertrekje op den grooten armstoel gezeten, dien hij schier niet meer verliet, keek de arme mind friedli door het open venster op de groenende Alp, en streelde eene fraaije, geel en zwart gevlakte kat, die op zijn' schoot zat te spinnen. Füszli deinsde terug op het gezigt van het sombere, door den ouderdom nog leelijker geworden wezen, dat voor hem zat, welks plompe hand de heerlijke teekeningen ontwierp, en welks afzigtelijk ligchaam den geest eens kunstenaars omsloot.
Doch weldra vergat de schilder, verdiept in het genot der verwonderlijk schoone teekeningen, welke hij hier vond, de terugstootende gedaante van hem, die ze ontworpen had. Deze was inmiddels in eene diepe sluimering gezonken.
Toen füszli des anderen daags naar de woning van den ongelukkige terugkeerde, vond hij een lijk! Arm en in ellende was de voortreffelijke dierschilder gestorven. Na zijnen dood zijn zijne schilderstukken buitenslands met zware sommen betaald.
Hem, gelijk zijnen leermeester, den grooten onderwijzer, die elders in behoefte gestorven is, vergat het vaderland; en nu nog, terwijl de dankbare nakomelingschap eindelijk pestalozzi bijna vergoodt, denkt niemand aan zijnen kweekeling, den Katten-Raphaël, mind friedli. |
|