| |
Herinneringen uit het Oosten.
Konstantinopel.
Op eenen schoonen avond verlieten wij Smirna, waar ik vrienden achterliet, welke ik naar alle waarschijnlijkheid nimmer zou wederzien. Het stoomschip, aan boord waarvan zich een talrijk gezelschap van mans en beminnelijke vrouwen bevond, doorkliefde met snelle vaart de golven; de liefelijke tinten van het avondrood verspreidden zich allengskens om ons henen, en op eenen der schoonste dagen volgde een zoo heerlijk schoone nacht dat niemand onzer aan naar bed gaan dacht. De aanbrekende dag vond ons nog met elkander koutend, en toen de brise (de geregeld wederkeerende zeewind) opgehouden had, stuurden wij naar de kust, waar eene verlaten, met boschjes van misgroeide eikenboomen bedekte landstreek zich aan onze blikken vertoonde. Het waren de velden van Troje. Hier stond eenmaal het beroemde Ilion! Deze beek, die tegenover ons in zee stroomt, heette eens de Simoïs. De beide heuvels, welke wij aan den oever ontdekken, worden nog tegenwoordig de graven van patroclus en van hector genoemd. Deze groote blaauwe berg, die in de verte zijne met sneeuw bedekte drie toppen ten hemel heft, is de Ida, en achter ons stijgt het eiland Tenedos uit de glinsterende golven op. Met sprakelooze aandoening beschouwden wij deze woestenij, welke wij ons in onze schooljaren zoo menigmaal vol leven en beweging verbeeld hadden. Was het niet iets wonderbaars, dat wij hier, op eene stoomboot, in een vrolijk gezelschap, over diezelfde zee pijlsnel voortschoten, welke wij ons altijd overdekt door
| |
| |
de schepen van agamemnon en diens togtgenooten hadden voorgesteld? Maar reeds verwijderen wij ons van den oever; en nu, nu het kleine dal, welks naam de dichtkunst onsterfelijk gemaakt heeft, uit ons oog verdwenen is, twijfel ik aan hetgeen ik gezien heb, en waan het een spel mijner verbeeldingskracht geweest te zijn.
Tegen den middag voeren wij de Dardanellen in, een' schoonen, blaauwen, tusschen groenende oevers besloten stroom, en eenige uren daarna wierpen wij, voor een klein stadje met witte huizen, tusschen Sestos en Abydos, het anker uit. Deze beide vlekken, die zonder het waagstuk, dat leander het leven kostte en Lord byron op eene zware koorts te staan kwam, bezwaarlijk immer eenige vermaardheid verkregen zouden hebben, zijn twee gehuchten, die, gelijk de meeste dorpen, volstrekt niets van het zoogenaamde Oostersche voorkomen vertoonen. Het is een bajert van roodaehtige huizen, welker groote roode daken, tusschen donker gebladerte en bloemen heenschemerende, de Chinesche marktvlekken herinneren, welke sommige reizigers beschreven hebben. Het schip werd, bij zijne aankomst, snel door talrijke kaïks omgeven, waarin langgebaarde Turken, gesluijerde vrouwen en pakken van allerlei aard en grootte gezien werden. Op ons dek heerschte eene vreeselijke verwarring en drukte; de matrozen vloekten, de vrouwen schreeuwden, de lastdragers vochten om den voorrang; eindelijk herstelde zich de orde, en de nieuwe passagiers bestegen de stoomboot. Onder de schuiten, welke het schip omstuwden, was er eene bijzonder rijk geladen; zij scheen aan eenen jongen Arabier te behooren, die overeind op eene baal stond en verscheidene voeten boven de roeijers van zijn kaïk uitstak. Zijne geheel witte kleeding deed de zwartbruine kleur van zijn aangezigt nog sterker uitkomen, en een schilderachtig over zijne schouders geworpen mantel van zwarte wollen stof deed onwillekeurig alle blikken op hem wenden. Nimmer heb ik een' fraaijer kop, heb ik wezenstrekken van krachtiger uitdrukking gezien, dan die van dezen jongen man. Zijne groote zwarte oogen gaven schranderheid en zachtmoedigheid tevens te kennen, en zijne houding adel en fierheid. Zoo lang de wanorde op
ons schip nog duurde moesten zijne Kaïdschi zich op zekeren afstand van hetzelve houden; maar toen al de overigen aan boord waren, deed ook hij aanleggen, klom het eerst langs den scheepstrap
| |
| |
naar boven, en reikte toen achter elkander de hand aan zes gesluijerde vrouwen, wier lange witte kleederen hare jeugd en schoone leest niet verbergen konden. Zonder in het geringst door de hem zeker geheel ongewone omgeving in verlegenheid gebragt te worden, geleidde de jonge Arabler zijne Odalisken in een scheepsvertrek, plaatste een' wonderlijk uitgedosten Neger als wacht voor de deur, en keerde daarna op het dek terug, waar een andere slaaf hem een kostbare nargileh, of Turksche tabakspijp, toereikte.
De zes Odalisken hadden mijne verbeelding aan den gang gebragt; ik achtte, dat geene gelegenheid mij gunstiger zijn kon, om overtuiging te bekomen nopens de zoo hoog geroemde schoonheid van Azië's geheimvolle dochteren. Zoodra dus het schip zijnen loop hernomen had, sloeg ik den zwarten argus, wien de bewaking van den schat vertrouwd was, zorgvuldig gade. Hij lag voor de deur zijner jonge gebiedsters, om alle nadering te beletten. Meer dan een uur lang waarde ik om hem heen, toen ik hem plotseling den trap zag opspringen. Naauwelijks was hij verdwenen, of ik sloop voor de deur, en wierp door het sleutelgat een' onbescheiden blik in het vertrek. Vlak tegen mij over zaten twee vrouwen met onder het lijf gevouwen beenen op den grond; de eene had haren sluijer opgeheven, en reeds zag ik een bleek gelaat en twee groote zwarte oogen, toen zich snelle treden achter mij lieten hooren. Het was de Neger. Toen hij mij gewaar werd, stiet hij eenen woesten schreeuw uit, waarop ik, geenen lust gevoelende om mij met hem in een gevecht in te laten, in allerijl op het dek terugkeerde. Evenwel zoo goedkoop scheen ik er niet te moeten afkomen; want de woedende slaaf volgde mij derwaarts, en verhaalde zijnen heer, terwijl hij met den vinger op mij wees, aan welke euveldaad ik mij had schuldig gemaakt. Twee oude Turken sprongen terstond overeind en maten mij met grimmige blikken; een hunner greep zelfs naar zijnen dolk en begroette mij met den eeretitel van giaur! Den jongen Arabier scheen intusschen misschien wel de gelijkheid van onze jaren toegeeflijker te maken, want hij vergenoegde zich met mij toe te lagchen, doch begaf zich, om van nu aan de gelegenheid tot zulk eene onbehoorlijkheid af te snijden, zelf naar zijne vrouwen, en kwam niet meer te voorschijn.
Trapsgewijs werd de zeeëngte, waarin wij den geheelen
| |
| |
dag gevaren hadden, breeder; de beide zich steeds meer verwijderende oevers namen eene opaalkleur aan, en het water werd woeliger; wij bevonden ons in de zee van Marmora. Met zonsondergang verzamelden zich de Muzelmannen, die, met hunne tulbanden van allerlei gedaanten, hunne pelsen van allerlei kleuren, hunne met smaak vervaardigde wapenen en schitterende tapijten, het meest oostersche tooneel, dat men slechts bedenken kan, vormden, groepsgewijs bijeen, en deden, nu eens staande, dan knielende, dan weder uitgestrekt op den grond, hun avondgebed. Hun gelaat getuigde van hooggespannen vroomheid, en zij schenen zich aan het dwaze glimlagchen van menigeen' der omstanders in het geheel niet te bekreunen. Hoe diep verlagen zich toch niet reizigers, die de gebruiken van het land, door hetwelk zij trekken, bespotten, in de oogen der inboorlingen! Inderdaad is het zeer wel mogelijk, dat zulke spotternijen mede tot de oorzaken dier godsdienstverbittering behooren, welke in Turkije zoo dikwerf eene ontmenschte wederwraak ten gevolge heeft. Het gezigt dier mannen, die hunnen godsdienstpligt vervulden, was niets minder dan belagchelijk; veel beschamender was het integendeel, dat op het Christelijke schip niet een eenige Christen er aan dacht, een gebed aan zijnen Schepper te rigten, terwijl geen Muzelman dit verzuimde.
Des anderendaags wandelde ik reeds zeer vroeg in den ochtend op het dek, en liet mijn oog oplettend langs den geheelen gezigteinder waren - de dag moest onvergetelijk voor mij worden. Nog was de zon niet opgegaan; de lucht was gevoelig koel; over de zware, met witte kammen gekroonde golven trok een dunne nevel, welken de brise vaneenscheurde en in enkele vlokken voor zich uit dreef. Om ons heen dartelden kleine dolfijnen, die, naar ankerboeijen gelijkende, zich op de baren wiegden. De diepste stilte heerschte op het dek; de wachthebbende matrozen zaten half sluimerend om de kombuis; op het voorste gedeelte van het schip sliepen de Turken, in gele, roodgestreepte dekens gewikkeld. De stuurman alleen was wakker; hij sloeg het kompas gade en luidde bij het wisselen der wacht. De schelle toon zijner scheepsklok en het eentoonige rondgaan der raderen was het eenige gedruisch, dat zich vernemen liet; en zoo scheen onze stoomboot, die zoo vele levende wezens in zich bevatte, gedurende hunnen slaap door eene
| |
| |
onzigtbare magt, als een spookschip, voortgedreven te worden. Eerlang zag ik in het oosten een groenachtig schijnsel doorbreken, dat geel wordende hemelwaarts rees; het land stak op dezen verlichten achtergrond als een zwarte band af, en de zee nam hare gewone azuurkleur aan. Een uur later waren wij nog slechts een kanonschot ver van het Serail verwijderd; maar ach! digte nevel bedekte de stad; wij voeren in eene wolk. Konstantinopel was onzigtbaar, en ik geheel troosteloos, dat ik het schoonste oogenblik van eene lange en moeijelijke reis zou moeten ontberen. Plotseling steeg de zon stralend uit de golven, en als door een' tooverslag werd de nevel doorschijnend. Terstond daarop scheurde dit gordijn geheel, en voor mijne door zoo veel glans bijna verblinde oogen toonden zich aan alle kanten ontelbare minarets met vergulde spitsen, duizenden van vonkelende koepelgewelven, heuvels, met roode, tusschen boomloof half verscholen huizen bedekt; eene onmetelijke rij zonderling gevormde, glinsterende paleizen, moskeeën met blaauwe daken, boskaadjen van cipressen en Egyptische vijgenboomen, bloeijende tuinen, eene onoverzienbare haven vol schepen, masten en vlaggen, kortom het betooverend gezigt van dat Stamboul, dat minder naar eene groote hoofdstad, dan naar eene eindelooze reeks van bekoorlijke kiosken in eene grenzenlooze lustwarande gelijkt, welker vijvers zeeën, welker aardhoogten bergen, welker boschjes wouden, welker beken zeeärmen en welker schuitjes oorlogsvloten zijn; een onvergelijkelijk, grootsch en smaakvol aangelegd park, welks plan feeën ontworpen en reuzen uitgevoerd schijnen te hebben. Toen de zonnestralen gloeijender werden, veranderden de dampen in eene soort van goudstof; Konstantinopel scheen in vlam te staan, en uit dezen oogverblindenden dampkring straalde het onvergelijkelijk panorama met verdubbelden luister; ons allen ontsnapte een kreet van
bewondering.
Menige schrijvers hebben het gezigt op Konstantinopel met dat op Napels vergeleken; dit is allerbelagchelijkst. Een ieder kan zich van de Italiaansche hoofdstad eene voorstelling maken; terwijl de stad der Sultans alle droomen der verbeelding aan wonderen overtreft. Men verhaalde mij, dat een reiziger, terwijl hij om het Serail voer, van gemoedsbeweging de koorts gekregen had; zoo bespottelijk als ik dit aanvankelijk gevonden had, zoo waarschijnlijk kwam het mij voor, toen ik tot bij de Zeven Torens gevorderd was. Onze ver- | |
| |
rukking was echter slechts van korten duur, want de nevel verdikte zich op nieuw; het schilderstuk werd als met een rooskleurig gaas overtogen; daarna werd het kleurloos bleek, en Konstantinopel verdween als een droombeeld.
Toen ons schip tusschen de Turksche stad Stamboul en de Europesche voorstad Galata ten anker gekomen was, had de nevel zich een weinig verdund, en omsluijerde nog slechts de voorwerpen, zonder ze geheel aan ons oog te onttrekken. Dit oogenblik scheen mij uiterst gunstig om Konstantinopel te beschouwen, want het half doorschijnende wolkgaas veroorloofde ons oog te zien en liet echter tevens aan onzen geest het bekoorlijke van te mogen raden. De heerlijkste panorama's, even gelijk in het algemeen alle schoonheden in deze wereld, winnen er bij, wanneer men ze door eenen dunnen sluijer ziet, welke aan de verbeeldingskracht, die dochter des hemels, de vrijheid laat, hare wieken te ontvouwen. Nu en dan evenwel verlichtte een door de wolken dringende zonnestraal eene moskee met hare koepeldaken, een paleis met zijne prachtig bloeijende boomen, eene sierlijke springfontein; en deze blikken, deze zich gedurig hernieuwende gulden oasen in het wolkenmeer, toonden ons het tafereel, dat de tooverwereld onzer verbeelding ons in de volle heerlijkheid van zijn harmonisch geheel geschilderd had, in al de bekoorlijkheid zijner afzonderlijke deelen. Op de stilte en rust, die 's morgens over het dek geheerscht had, was eene onbeschrijfelijke drukte en levendigheid gevolgd. Allerwegen waren de matrozen bezig, dezen bij anker en masten, genen bij waren en pakkaadje, die uit de benedenste ruimten van het schip naar boven geheschen werden. De passagiers riepen en verdrongen elkander; de Turken, welken men nog niet veroorloofde aan land te gaan, woelden in onbeschrijfelijke verwarring ondereen, en poogden met hunne ligchamen een bolwerk voor hunne verbaasde vrouwen te vormen. Om ons heen dobberden twee- of driehonderd door halfnaakte roeijers gevoerde kaïks. Ondanks het verbod, was eene menigte Maltezische schippers, Turksche lastdragers en Italiaansche ciceroni op het dek
gedrongen; zij vielen ons, om zoo te zeggen, op het lijf, en boden ons in alle mogelijke talen hunne diensten aan. Vlugten blaauwe duiven en witvleugelige albatrossen omzwierven met angstig geschreeuw onze hoofden. Hierbij denke men zich nu nog de doordringende stem van den bevelen gevenden scheeps- | |
| |
kapitein, het van tijd tot tijd aangeheven, nieuwsgierigheid en ongeduld te kennen gevend luid geroep van dezen of genen der reizigers, en men zal zich van het tooneel, dat het dek van een voor Konstantinopel aankomend schip gewoonlijk aanbiedt, eenig denkbeeld kunnen vormen. Ik wist niet, waarheen ik mijne blikken wenden moest, die door duizend nooit geziene voorwerpen te gelijker tijd aangelokt werden; hier lag de Gouden Horen, met zijne ontelbare menigte schepen, daar de cipressen van Galata, de met moskeeën bedekte zeven heuvels van het oude Byzantium, en verder de blaauwe golven van den Bosporus, de Propontis en de schitterende oevers van Scutari. Bedwelmd door mijne bewondering en dronken van geestdrift, wilde ik, nadat wij eindelijk de landingsplaats bereikt hadden, het eerst op de kaai springen, toen in mijne overijling mijn voet uitglipte, en ik, zoo lang ik was, in eene morsige straatgoot viel. Op zulk eene wijs betrad ik Konstantinopel.
(Het vervolg hierna.) |
|