| |
Schwarzkopf, de wilddief.
(Een Verhaal uit de Beijersche bosschen.)
Op zekeren morgen in de maand Mei van het jaar 1825, omstreeks een uur voor het aanbreken van den dag, was er eene buitengewone drukte te bespeuren in het uitgestrekte domein, het Westwald in Rijnbeijeren. Eene sterke afdeeling gewapende gensdarmen onder bevel van eenen luitenant, en een nog talrijker troep koddebeijers, goed gewapend met hunne dubbele jagtroeren en breede jagtmessen of hartsvangers, verschenen aan het eene einde van het bosch, dat een aanmerkelijk deel van den uitstekenden jagtgrond beslaat. Van dit punt uit werden detachementen gezonden, om het bosch te doorzoeken, anderen om langs den zoom te trekken, terwijl er schildwachten werden geplaatst op onderscheidene hoogten, van waar men het omliggende land kon
| |
| |
overzien. Daarenboven werden twee mannen geposteerd in de nabuurschap van een klein gehucht, dat door boeren en arbeiders werd bewoond en slechts weinige honderd ellen van het woud was gelegen.
Deze toebereidselen golden thans noch patrijs, noch zelfs ever of hert, die anders in overvloed hier te vinden waren. Eene talrijke bende wilddieven, die reeds verscheidene parken volkomen leeggestroopt hadden, was in het Westwald verschenen. Graaf armfeld, de eigenaar van de uitgestrekte bezitting, een rijk edelman, die zich weinig aan de jagt bekreunde en zelden zijn jagthuis bezocht, zou misschien niet veel moeite hebben gedaan, om de vermetele stroopers te straffen; maar zijn opperjagermeester en boschwachter was op verre na zoo onverschillig niet omtrent het behoud van het wild, en na vruchteloos gepoogd te hebben, om de schuldigen met zijne koddebeijers te vatten, had hij de gewapende magt te hulp geroepen. De ondernemingen van schwarzkopf - dat was de naam, waaronder het hoofd der stroopers bekend was - en van zijne bende overtroffen alles, wat er in de jaarboeken der wilddieverij was te vinden. Hunne gewoonte was, zich te nestelen in de goedgevulde bosschen van den eenen of anderen edelan, en daar te blijven, tot dat zij ze geheel leeggeplunderd hadden. Met hazen en patrijzen en zulk klein wild hielden zij zich zelden op, maar ree noch hertebok, die onder schot kwam, werd door hunne nimmer missende buksen gespaard. Dit had reeds zoo lang geduurd, zoo vele aanzienlijke personen getroffen en tot zulke herhaalde klagten aanleiding gegeven, dat de regering gaarne de hulp der gensdarmen had toegestaan, en aan deze daarenboven had gelast, om zonder aarzelen te schieten op ieder der wilddieven, die zich niet terstond overgaf.
Het eerste graauwe morgenlicht had zich naauwelijks in het oosten vertoond, of de noodige schikkingen waren beraamd en gemaakt. Het woud was omringd door eene keten van schildwachten; de onderscheidene afdeelingen waren op de haar aangewezene plaats, in afwachting van een schot of een hoorngeschal, om zich te spoeden in de rigting, waarheen dat sein hen roepen zou. Overal heerschte doodelijke stilte en gespannen verwachting. Eensklaps, en juist toen de eerste stralen van de morgenzon de bovenste toppen der hoogste boomen begonnen te vergulden, werd de deur van eene schuur digt bij het bovengemelde gehucht geopend, en een man in een' kalen groenen jas met een buks onder den arm trad die uit, en stapte op zijn gemak naar het woud. De schildwachten, aan het einde van het woud geplaatst, kregen hem terstond in het oog, en gaven hunne paarden de sporen, om hem na te zetten. Naauwelijks bemerkte de man hen, of hij begon uit al zijne magt te loopen; maar zoodra hij bespeurde, dat de weg naar het bosch hem was afgesneden, veranderde hij van rigting en trachtte de huizen weder te bereiken, terwijl hij over onderscheidene heggen
| |
| |
en slooten vlugtte, die zijne vervolgers eenigermate belemmerden. Onder het loopen stak hij de voorvingers in den mond en liet een luid, lang en schel gefluit hooren. Er was nu nog slechts een enkel veld tusschen hem en het gehucht, en hij vloog er door met den spoed van een' gejaagden vos. Hij had het einde bereikt, dat aan de woningen grensde, toen hij de gensdarmen digt op zijne hielen hoorde. Zonder een oogenblik te aarzelen, sprong hij de naastbijgelegene hut in, sloot de deur achter zich digt en vloog het vertrek binnen, waar de boer en zijn gezin aan het ontbijt zaten.
‘De gensdarmen zetten mij na,’ riep hij, naar den adem hijgende; ‘lever mij aan hen uit, maar verwittig mijne kameraden van mijne gevangenneming.’ Terwijl hij deze woorden sprak, begonnen zijne vervolgers, die van het paard waren gestegen, op de deur te bonzen.
‘Jongen,’ zeide de boer tegen zijnen zoon, een knaap van twaalf jaren, ‘als de soldaten in huis zijn, sluip er dan uit en zeg het aan de anderen. Gij weet, waar gij hen vinden moet?’
De knaap knikte toestemmend, en zijn vader haastte zich de deur te openen, vóór dat de gensdarmen inbraken. Een van hen, met bloote zwaard van zijn pols nederhangende en met een overgehaald pistool in de hand, trad binnen en liet zijnen makker buiten de wachthouden. Hij schoof den boer ter zijde, drong de kamer in, waar de strooper nog hijgende voor eene tafel stond, terwijl zijne buks tegen den muur leunde.
‘Gij zijt mijn gevangene,’ zei de soldaat, de pistool opheffende.
‘Zoo als gij verkiest,’ hernam de ander norsch; ‘gij zijt van morgen de sterkste.’
‘Zijt gij schwarzkopf zelf?’ vroeg de soldaat.
‘Misschien,’ was het antwoord.
Een glimlach van voldoening verscheen op het gelaat van den gensdarme, die reeds in zijne verbeelding den klank hoorde van de tweehonderd daalders, die sinds lange waren uitgeloofd voor de gevangenneming van den beruchten schwarzkopf. Hij nam de buks, schudde het kruid van de pan en zette haar weder neêr in den hoek van het vertrek, daarop bond hij den gevangene stevig de handen achter den rug, riep zijnen makker, en beval hem, om met allen spoed naar den luitenant te rijden, en van dien eene wacht te vragen, om den gevangene naar eene veilige plaats te brengen. Zoodra hij deze beschikkingen had gemaakt, begon hij den ongelukkigen strooper te ondervragen naar den schuilhoek van diens medgezellen, maar kreeg op al zijne vragen geen antwoord. ‘Nu, vriendje,’ zeide hij eindelijk, ‘zoo 't u lust moogt gij uw mond houden; ik verzeker u, men zal wel middel vinden, om uwe tong los te maken. Voor het tegenwoordige zult gij de goedheid hebben, om naast mij op deze bank te gaan zitten. Vergeet niet,’ voegde hij er bij, ‘dat
| |
| |
ik hij de eerste beweging, die gij maakt, u een kogel door den kop jaag.’
Gedurende dit korte gesprek tusschen den overwinnaar en den overwonnene was de boer druk bezig in het vertrek of in den stal, die onder hetzelfde dak was. Thans trad zijn zoon binnen, met eene spade en eene mand aardappels in de hand, alsof hij van het veld kwam, en gaf bij het binnentreden zijnen vader eenen onbemerkten, maar veelbeteekenenden wenk. Deze ging het vertrek door en op de bank staan, waarop de gensdarme zat, als wilde hij eene flesch en een glas van eene plank boven het venster krijgen. Daarbij glipte zijn voet uit, en, als om zich voor het vallen te behoeden, greep hij de overgehaalde pistool, die de soldaat in de hand had. Deze ging af en de kogel vloog in den muur. Naauwelijks was dit gebeurd, of eene ruit werd verbrijzeld, en de verbaasde gensdarme, zich omdraaijende, zag de trompen van twee geweren, op zijn hoofd gerigt. Op hetzelfde oogenblik werd de deur met geweld opengeworpen, en een rijzig man, in een donker jagtbuis met een geweer in de hand, trad het vertrek binnen, gevolgd door vijf forsche kerels, even zoo gewapend. In een oogwenk was de gevangene vrij en de gensdarme lag gebonden op den grond. De bevrijde keek met een' grappigen glimlach naar zijnen vroegeren overwinnaar: ‘Het blaadje is omgekeerd,’ zeide hij; ‘maar ik kan u eenigen troost geven in uw ongeluk: de belooning, waarop gij rekendet, zou uw deel er geen zier meer om geworden zijn, al hadt gij mij gevangen genomen. Schwarzkopf is mijn naam niet, en hij, die dien naam draagt, laat zich niet zoo gemakkelijk vangen. Ik ben maar een van zijne jagers - een van zijn komplot, zoo als gij waarschijnlijk zoudt zeggen.’
‘Genoeg,’ zeide de aanvoerder van den troep; ‘wij hebben geen tijd voor praatjes. Naar het bosch, en bij elkander gebleven!’
Gehoorzaam aan zijn bevel, verlieten de stroopers de hut, bereikten den zoom des wouds en verdwenen tusschen het digte gebladerte. Vruchteloos zochten de gensdarmen en koddebeijers hen dien geheelen dag in elke rigting; zij waren als door een' tooverslag verdwenen. De boer, in wiens woning de gevangene bevrijd was, werd opgepakt en aan een streng verhoor onderworpen op het vermoeden, dat hij met de stroopers gemeene zaak maakte; doch, ofschoon er wel geen twijfel was aan zijne medepligtigheid, er was niets tegen hem te bewijzen, en hij werd weder in vrijheid gesteld.
Eenige dagen na dit voorval was een twaalftal mannen op een open plekje in het Westwald bijeen; de zon was aan het ondergaan, en hare schuinsche stralen schoten door de heldergroene bladeren en tusschen de met mos begroeide stammen der oude boomen, en gaven verschillende tinten aan het korte frissche gras, dat den grond bedekte. In het midden
| |
| |
van de open plek brandde een vuur, en boven de vlam hing een ijzeren pot met gesmolten lood. Twee der mannen waren druk bezig met het gieten van kogels, waarvan twee anderen, als ze uit den vorm kwamen, de punten afsneden en ze dan in de lederen weitasch wierpen. De overigen waren met onderscheiden arbeid bezig, maakten de loopen der geweren schoon, of wreven de sloten met olie in, of herstelden hunne kleedingstukken; enkelen lagen op het gras met pijpen in den mond. Een weinig afgezonderd van de anderen leunde een man, dien zekere meerderheid in manieren en voorkomen als het hoofd van de bende aanwees, met gevouwen armen tegen eenen boom, met de oogen naar den grond geslagen en blijkbaar in gepeins verzonken. Eensklaps hoorde men van den top van eenen digtbijstaanden beukenboom een driemaal herhaald ravengekras. Op dit geluid werden alle bezigheden gestaakt, en ieder oog wendde zich in de rigting van den boom, op wiens hoogsten top iemand, die het wist, de gedaante van eenen man, zorgvuldig tusschen de bladeren verscholen, kon opmerken.
‘Driemalen,’ zeide de aanvoerder, ‘dan komt het van de oostzijde. Twee van u gaat henen en ziet, wie er nadert.’
Twee mannen grepen hunne buksen en gingen henen. Binnen weinige minuten keerden zij terug met het berigt, dat een man in jagersgewaad, maar alleen en ongewapend, de plek naderde. Toen door deze tijding de onrust der stroopers - want dat was hun bedrijf - was geweken, hervatteden zij hunne onderscheidene werkzaamheden. Naauwelijks hadden zij dit gedaan, of men hoorde een geridsel in de struiken, die welhaast werden weggebogen, en een jong, bevallig man met een weitasch over den schouder verscheen. De blos der gezondheid lag op zijn mannelijk, aangenaam gelaat, en zijn gespierde en goed geëvenredigde ligchaamsbouw beloofde sterkte en vlugheid beide. Zijn groot donker oog zag onverschrokken in het rond en bleef eindelijk rusten op dengene, dien wij reeds als het hoofd der stroopers hebben aangeduid.
‘Gij zijt schwarzkopf?’ vroeg hij op eenen toon vriendelijk zoowel als vast.
‘En zoo ik die ben, wat zoekt gij van schwarzkopf,’ hernam de strooper.
‘Bescherming, opneming in zijne bende,’ antwoordde de jonge man.
‘Bescherming?’ herhaalde de ander. ‘Welke misdaad hebt gij bedreven? Ik laat geen' misdadiger toe in mijne bende.’
‘Ik ben ook geen misdadiger,’ hernam de vreemdeling bedaard.
‘Welnu,’ zeide schwarzkopf ongeduldig, ‘in 's duivels naam, wie en wat zijt gij?’
‘Mijn naam is werner,’ was het antwoord, ‘en gedurende de laatste vijf jaren heb ik de houtvesterij en het jagt- | |
| |
werk geleerd onder eenen houtvester in Westfalen. Mijn onderwijzer bedroog zijnen heer bij het verkoopen van het wild en werd weggejaagd. Hoewel ik geen deel had in zijne misdaad, zoo deelde ik toch in hare gevolgen, en, schoon ik bekwaam ben in mijn beroep, niemand wil mij in dienst nemen. Ik ben tot hier gezworven, overal vruchteloos werk zoekende, en ik heb tot mijn' laatsten stuiver verteerd. Ik hoorde toevallig, dat gij in den omtrek waart, en besloot u op te zoeken en te vragen, om in uwe bende te worden opgenomen.’
Schwarzkopf vestigde zijnen doordringenden blik op het gelaat van den jongen man, die denzelven, zonder de oogen neder te slaan, doorstond. De strooper zag met welgevallen de gespierde, vlugge leest, en eindelijk, met het hoofd knikkende, alsof hij voldaan was over hetgeen hij zag, brak hij het stilzwijgen weder af. ‘Uw voorkomen,’ zeide hij, ‘uwe openhartigheid behagen mij, en ik geloof uw verhaal. Maar een jager zonder buks is wat nieuws. Doodt gij het wild met eenen stok, of grijpt gij het in den loop?’
‘Mijn buks is bij de band,’ hernam werner. ‘Ik leg haar weg, opdat uw volk mij niet voor een' koddebeijer zou aanzien en mij met een half ons lood verwelkomen.’
‘Jongman,’ zeide schwarzkopf streng, ‘wij mogen buiten de wet zijn, wij schieten nooit op onze natuurgenooten, behalve in zelfverdediging en als men ons als wilde dieren jaagt. Ga, haal uwe buks!’
Wernér ging henen en keerde welhaast terug met zijne buks, die schwarzkopf hem uit de hand nam en met de houding van eenen kenner bekeek. ‘Een goed geweer,’ zeide hij, ‘kolf, slot en loop; maar de beste buks baat weinig zonder eene vaste hand en een zeker oog. Kunt gij een hert het oog uitschieten op honderd pas?’
‘Ik heb het nooit beproefd,’ hernam werner lagchende; ‘maar des noods zou ik het wel kunnen.’
Schwarzkopf keek rond en wees op een eekhorentje, dat op den tak van eenen boom klauterde, op honderdtwintig pas afstand. Werner spande den haan, bragt zijne buks aan den schouder, en bijna, zoo het scheen, vóór dat zijn oog den loop kon volgen, hoorde men het schot en het eekhorentje viel op den grond. Een van de stroopers haalde het en bragt het aan schwarzkopf. Het kleine dier was in den kop getroffen. ‘Een goed schot, mannen!’ zeide hij. Men hoorde een gemompel van goedkeuring. ‘Gij bevalt mij,’ zeide de kapitein tegen werner, ‘en van dit oogenblik af zijt gij een van de onzen. Wolf, lees hem onze bepalingen voor. Zij zijn weinige en kort.’
Wolf, de onderbevelhebber, haalde uit zijnen zak een morsig lederen zakboek, waaruit hij een zeer beduimeld en gevlekt stuk parkement kreeg, en las de volgende strooperswetten voor: ‘1. Wij beloven aan onzen kapitein onvoor- | |
| |
waardelijke gehoorzaamheid, en hij is aan niemand verantwoordelijk voor zijne daden. 2. Ieder lid van ons verbond heeft regt om het te verlaten wanneer hij wil, zoo hij slechts 24 uren te voren waarschuwt. 3. Het is uitdrukkelijk verboden om op iemand te vuren, behalve wanneer het onvermijdelijk noodig is tot verdediging van ons leven. Wie het zonder zulk eene noodzaak doet, zal schuldig geoordeeld worden aan misdaad en ter straffe aan de overheid worden uitgeleverd. 4. Wie den kapitein of de verbondenen verraadt, wordt daardoor vogelvrij en heeft zijn leven verbeurd. 5. Al het wild, dat geschoten wordt, zal bij den algemeenen voorraad gedaan worden en verkocht ten behoeve van de vereeniging. Hij, die tegen deze wet handelt, wordt verjaagd, met verlies van zijn geweer. 6. De opbrengst van het verkochte wild wordt gelijkelijk onder allen verdeeld; de kapitein ontvangt een dubbel deel.’
‘Hebt gij onze bepalingen gehoord en begrepen?’ zeide schwarzkopf tegen den nieuw aangekomene, toen wolf ophield met lezen.
‘Ja,’ hernam werner, ‘en ik zal er mij aan onderwerpen.’
De avond viel, en de zon was reeds onder de westerkim gedaald. Eensklaps hoorde men het gekras van een nachtuil uit den boom, waartegen schwarzkopf leunde. Werner keek verbaasd rond, en terwijl hij dit deed, nam schwarzkopf zijne beide handen van zijnen mond en glimlachte over de verwondering van zijnen nieuwen bekende.
‘Gij zult onze seinen moeten leeren kennen,’ zeide hij, terwijl hij den beukenboom naderde, waaruit de schildwacht nu afdaalde. ‘Hier is een niewe makker, haas; een schutter zoo goed, zoo niet beter, dan een van ons.’
De man, die met den naam van haas werd aangesproken, naderde werner en stak hem de hand toe. ‘Ik zag uw schot,’ zeide hij; ‘het was uitmuntend. Welken naam heeft men u gegeven?’
‘Waarachtig, wij hebben vergeten hem te doopen,’ zeide schwarzkopf lagchende. ‘Geen van ons draagt hier zijnen eigenen naam,’ ging hij tegen werner voort, ‘opdat geen onbedachte uitroep ons aan onze vijanden verrade. Ieder, die zich bij ons voegt, neemt den naam van een of ander dier aan. Welken verkiest gij?’
‘Noem mij maar leeuw, zeide werner.
Wij hebben reeds een' leeuw,’ riepen verscheidene stemmen. ‘Dat is de naam van onzen kapitein.’
‘Nu dan, noem mij dan vos, of hoe gij wilt!’
‘Goed,’ riepen de stroopers. ‘Vos zij het!’
‘En nu, mijn beste vos,’ zeide haas, ‘laat mij uw gezigt nog eens zien. Ik ben zeker, dat ik het vroeger meer gezien heb, maar moge ik nooit meer een hert raken, als ik mij kan bezinnen, waar dat geweest is. Ik moet er mij eens op bedenken.’
Zoo sprekende, wendde hij zich van werner af, en begon
| |
| |
met veel smaak aan zijn avondmaal, waarvoor zijn verblijf in den beukenboom hem braaf appetijt scheen gegeven te hebben. Al etende evenwel scheen de man niet op zijn gemak en vol gepeins, en van tijd tot tijd wierp hij eenen zijdelingschen blik vol argwaan op zijn' nieuwen makker. Eindelijk ging hij naar schwartzkopf toe en fluisterde hem iets in het oor. De kapitein keek op en zag werner scherp aan. ‘Zijt gij er zeker van?’ fluisterde hij. Haas knikte toestemmend. ‘Zeg het tegen niemand, maar verlies hem niet uit het oog.’ Daarop keerde hij zich tot zijne manschappen en zeide: ‘Op, jongens, op! Naar onze kwartieren voor van nacht!’
Aan den zoom van het Westwald, dat eene ruimte beslaat van bijna eene vierkante mijl, met eerwaardige boomen, en digt kreupelhout, staat of stond in den tijd van ons verhaal een huis van kleinen omvang, maar vriendelijk voorkomen. Het bestond uit een half dozijn vertrekken, alle op dezelfde verdieping; van buiten was het wit geschilderd en werd beschaduwd door de takken van eenige hooge boomen. Aan de eene zijde van het huis was een kleiner gebouw, dat gebruikt werd tot verblijf voor een twintigtal honden van allerlei ras; boven den hoofdingang was een hertenkop met een breedgetakt gewij vastgemaakt, en vóór het huis liep een breede rijweg om een' kleinen tuin henen, waarin een welige overvloed van de fraaiste bloemen groeide. Het huis was bewoond door carl sturm, den opperjagermeester van Graaf armfeld.
Van al degenen, die door de strooperijen van schwarzkopf en zijne bende hadden geleden, had niemand de zaak meer ter harte genomen, dan de boschwachter sturm. Een vurig jager, die de belangen van zijnen heer behartigde als zijne eigene, achtte hij geene straf te zwaar voor de boosdoeners, die de bosschen onder zijne zorg, afstroopten. Sedert hunne verschijning in den omtrek, had hij zich naauwelijks een oogenblik rust gegund; zijne buks was nooit uit zijne hand; zijn haar, dat reeds door de jaren begon te grijzen, werd van dag tot dag witter van gejaagdheid en spijt. Te vergeefs had hij den ijver van zijne onderhoorigen door beloften van groote belooningen aangevuurd, en zijn best gedaan al de boeren om te koopen tot het uitvorschen van de schuilhoeken der stroopers; al zijne pogingen waren te vergeefs geweest, en het mislukken van den togt, waaraan de gensdarmen hadden deelgenomen, had hem op den rand van wanhoop gebragt. Nacht en dag liepen zijne gedachten over één onderwerp - hoe hij den gevloek ten schwarzkopf binnen het bereik van zijnen geweerkogel zou kunnen krijgen.
Het was avond, en in de eetkamer van den boschwachter zat het gezin aan den avonddisch. Boven aan de tafel zat sturm zelf, een tamelijk zwaarlijvig, breed geschouderd
| |
| |
man, omstreeks vijfenvijftig jaren oud, wiens sterk voorkomen en blozend gelaat getuigden van den gezonden aard zijner bezigheden. Hij bezat dat air van eerlijke onafhankelijkheid en die mate van welgemanierdheid, die lieden van zijnen stand dikwijls overnemen van menschen van hoogeren rang, met wie zij in veelvuldige aanraking komen. Doch op den bedoelden avond was hij gemelijk en stil en at zijn sober avondmaal zwijgende. Naast hem zat zijne eenige dochter, bertha, een blaauwoogig meisje van achttien jaren, die sedert den dood van hare moeder, welke drie jaren te voren had plaats gehad, als haars vaders huishoudster was opgetreden, en wier lief gezigtje en bevallige manieren de menschen twintig mijlen in den omtrek overal op hare gezondheid deden klinken. Naast haar zat de onderbosch wachter sigismund holz, een rijzig knap man van zes- of zevenentwintig jaren, wiens door de zon verbrande trekken goed uitkwamen bij zijne nette knevels en korte krullenden baard. Het was gemakkelijk te zien aan de groote oplettendheden, die sigismund aan bertha bewees, aan de gretigheid, waarmede hij naar ieder woord luisterde, dat zij sprak, en aan de steelsche en verliefde blikken, die hij op hare heldere oogen en haar bevallig gelaat wierp, dat hij de betoovering niet was ontkomen, die des boschwachters schoone dochter oefende op allen, die haar naderden. Zijne bewondering voor haar was blijkbaar, en schoon het minder in het oog vallende was, dat bertha hem aanmoedigde, men kon toch ook niet zeggen, dat zij de hulde en de oplettendheden van den knappen boschwachter ontving met iets wat naar tegenzin zweemde. Een tweede helper van haren vader en haar jonger broeder, een knaap van zeventien jaren, hadden aan de overzijde der tafel plaats genomen.
‘Bertha,’ zeî de boschwachter, zijn bord wegschuivende, ‘stop mij mijne pijp en geef mij het laatste nommer van het Tijdschrift voor de Houtvesterij.’ Bertha gehoorzaamde aan het bevel van haren vader; de boschwachter opende het boek, las eene bladzijde, en wierp het toen ongeduldig weg. ‘Ik kan zelfs niet lezen,’ zeide hij, ‘het verdriet en kwelt mij te zeer. Die schurken hebben mijn leven tien jaren verkort. De hertenjagt is letterlijk bedorven. Dag en nacht heb ik hun nagezeten, zonder die duivelsche dieven eens in het oog te krijgen. Ik verlang niets meer, dan dat ik ze maar eens zie, als ik mijn geweer in de hand en een half dozijn van mijne trouwe helpers achter mij heb. Als ik hun dan niet op het jak zit, wil ik geén schot meer doen.’
‘Maar vader,’ zeide bertha, om hem ter neder te zetten, ‘waarom plaagt gij u zelven zoo? Men heeft in de laatste drie weken in uw distrikt niet van de stroopers gehoord, en men zegt, dat zij naar het naburige Gemsheim zijn vertrokken.’
‘Des te erger,’ hernam haar vader. ‘Zoo lang zij hier
| |
| |
waren, hoopte ik hen te vangen en door het uitroeijen van de geheele bende de schande uit te wisschen, die zij over mij hebben gebragt. Als zij het Westwald hebben verlaten, zijn zij buiten mijn bereik. Een ander zal hen vangen, en men zal mij een achteloos en onbekwaam boschwachter noemen.’
‘Indien zij naar Gemsheim zijn gegaan,’ zeide de jonge sturm, ‘dan zullen zij mijnen broeder albert wat te doen geven.’
‘Is uw oudste broeder daar nog geplaatst?’ vroeg sig ismund aan bertha.
‘Ja,’ was het antwoord, ‘en ik wenschte dat hij ergens anders was; want hij is onvoorzigtig en een heethoofd. Men hoort zoo dikwijls van boschwachters, die het leven inschieten bij gevechten met stroopers, dat ik wel eens ongerust over hem ben.’
‘Gekheid! Wees maar niet bang voor hem!’ zeide de boschwachter, die ongeduldig het vertrek op en neder stapte. ‘Albert zal wel voor zich zelven zorgen, en is voorzigtiger dan men meent. En zoo hij schwarzkopf ter neêr schiet, dan mag hij mij alles vragen wat ik in de wereld heb, het zal het zijne wezen. Kan ik zelf hem niet neêrleggen, dan was dit het best van allen.’
Het was nu tijd om zich ter rust te begeven, en het gezelschap brak op; de oude boschwachter nam het Tijdschrift weder ter hand, begon te lezen, en troostte zich, zoo goed hij kon, over het ontsnappen van de stroopers, met de hoop, dat zijn zoon gelukkiger zou zijn dan hij. Een kwartier uurs was aldus verloopen, toen de deur van het vertrek werd geopend, en sigismund holz trad binnen. Sturm keek op, verbaasd over zijn wederverschijnen.
‘Boschwachter,’ sprak de jonge man met eene minder vaste stem dan gewoonlijk, ‘ik heb u een verzoek te doen. Ik bemin uwe dochter bertha, en ofschoon zij mij dit niet heeft gezegd, heb ik reden om te gelooven, dat ik haar niet onverschillig ben. Zoo gij, als haar vader, er niets tegen hebt, zou ik gaarne moeite om haar doen, en zou bopen, dat ik haar zou winnen.’
De boschwachter zag zijnen onderhoorige met verbazing en eenig misnoegen aan. ‘Het spijt mij, sigismund, dat gij goedgevonden hebt om dit verzoek te doen. Gij zijt slechts drie weken in mijn huis geweest; gij erkent, dat gij niets bezit, dan wat gij hier verdient, en reeds staat gij naar de hand mijner dochter. Het spijt mij. Gij zijt een knappe en bruikbare knaap, dien ik gaarne bij mij zon houden; maar dat is nu onmogelijk. Ik kan bertha niet geven aan een' eenvoudigen koddebeijer, die niets bezit, dan zijn groen jagtbuis, zijn horen en zijne buks, en daar ik het geluk van mijne dochter niet op het spel wil zetten, zoo moeten wij dadelijk scheiden.’
| |
| |
‘Ik sta de billijkheid uwer bedenkingen toe,’ hernam sigismund, ‘maar gij hebt mij nog niet ten einde toe aangehoord. Gelijk de aartsvader van ouds, stel ik u voor, om mijne vrouw te verdienen, niet door eene dienst van zeven jaren, maar door iets, wat u beter zal aanstaan. Indien ik den strooper schwarzkopf in uwe handen lever, en als loon eene aanstelling als boschwachter erlang, zult gij mij dan nog uwe dochter weigeren?’
‘Gij raaskalt, man!’ riep sturm. ‘Hoe zult gij volvoeren, wat aan iedereen mislukt is?’
‘Dit is een geheim, wat ik aan u alleen zal openbaren,’ hernam sigismund. ‘Mijn plan is dit - morgen voeg ik mij bij de bende onder schwarzkopf.’
De uitvoerbaarheid van dit plan trof terstond den ouden boschwachter, wiens oogen glinsterden bij de gedachte, dat hij zijnen doodvijand in zijne magt zou zien. Hij peinsde een oogenblik, greep toen de hand van sigismund, schudde die hartelijk en zeide: ‘Een stout en een goed plan. Doe zoo als gij voor hebt; lever mij schwarzkopf in handen, en al had gij geen enkele dukaat, mijne dochter zal de uwe zijn!’
‘Top!’ riep sigismund vrolijk. ‘Morgen ochtend zal ik een voorwendsel vinden om uw huis een tijdlang te verlaten. Maar gedurende mijn afzijn zou het kunnen gebeuren, dat ik u zien moest, en dit zou het veiligst des nachts geschieden. Drie steentjes, tegen het raam van uwe slaapkamer geworpen, zullen het sein wezen.’
‘Goed, jongen,’ zeide de boschwachter, ‘geluk op reis houd uw woord, en ik zal het mijne niet vergeten.’ En met een' tweeden vriendschappelijken handdruk scheidden de beide mannen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|