Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOntwerp van een gerediveerd Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden. Uitgegeven met Aanteekeningen door H.J. Spijker, Th. Doct. en Pred. te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. Muller. 1848. In gr. 8vo. 52 bl. f :-40.Op de aankondiging der allerbelangrijkste Redevoering van den Heer van senden, met haren rijken bijvoegselenschatGa naar voetnoot(*) laten wij een verslag volgen, dat het publiek met een stukje | |
[pagina 643]
| |
van den Heer spijker zal bekend maken dat van soortgelijken aard is. Toen Dr. van senden zijne Redevoering opstelde en uitsprak, was er van de nieuwe organisatie der Kerk nog niets bekend. Hij legde het groot gebrek, dat in den tegenwoordigen Kerkstaat is, met veel vrijmoedigheid, open, en toonde voldingend aan niet alleen het wenschelijke maar ook het volstrekt noodzakelijke van verbetering, terwijl hij de middelen aan de hand gaf om den Kerkstaat te reformeren. Toen de Heer spijker zijne pen op het papier zette, was de nieuwe organisatie inderdaad gekomen; de Synode had haar ontwerp voor de Kerkelijke Grondwet openbaar gemaakt. Gelijk de Zwolsche, zoo stelt ook de Amsterdamsche Kerkleeraar zich ter take, om het gebrek aan te wijzen, opdat het verbeterd worde. Beide mannen hebben, terwijl zij dit doen, het oog open voor het goede; beide handhaven hunne waardigheid door vrijmoedigheid en bondigheid in het behandelen van eene teedere zaak. De Heer spijker heeft zijn stukje laten voorafgaan door een voorberigt. De Synode, dat is de hoofdïnhond er van, zond haar ontwerp ook aan de Kerkeraden. Zij deed het, opdat deze, des verkiezende, hunne meeningen omtrent de beginselen en hoofdzaken, daarin vervat, zouden doen kennen. Spijker hoort hierin eene roeping aan alle opzieners der vaderlandsche gemeenten, om het Synodale stuk aan eigen oordeel te onderwerpen, en de hoofdbepalingen door hare stem òf te onderstennen òf te helpen tegengaan en te bestrijden. Hij betreurt, dat de tijd, nog openstaande tot zulke mededeelingen, kort is. Daarom kan hij geene volledige en uitvoerige beschouwing geven; tot aanteekeningen op de beginselen en grondregelen moet hij zich bepalen. Intusschen hij geeft niet alleen zijne eigene opmerkingen, ook uit het Rapport der Commissie van Revisie deelt hij tot opheldering en bevestiging mede wat hem belangrijk scheen. Doch terwijl hij uit dat Rapport slechts enkele brokstukken geeft, is het Ontwerp van het gerevideerd algemeen Reglement in zijn geheel hier afgedrukt. Het beslaat bl. 1-24. Van bl. 25-52 volgen de Aanteekeningen met kleiner letters gezet. Het Synodale stuk begint met Algemeene bepalingen, art. 1-16. Slechts op drie van die artikels teekent de Schrijver iets aan. Waar het ontwerp zegt: ‘Het hoofddoel van allen, aan wie eenig Kerkbestuur wordt opgedragen, behoort te zijn handhaving van de Evangelische Geloofsbelijdenis der Herv. Kerk,’ bestaat de Aanmerking uit aanhalingen allereerst van | |
[pagina 644]
| |
vier plaatsen uit het N.T., - dan van een zinsnede uit het rapport der Commissie, - vervolgens van een gezegde van Mr. groen van prinsterer, en eindelijk van Dr. g.h. van senden. De laatste zegt: ‘Het staat te denken, dat eindelijk allen berusten in die geloofsleus, waarop allen gedoopt zijn; - gij gevoelt, ik bedoel die korte, maar alomvattende, die de Heer zelf aan zijn Godsrijk heeft gegeven.’ - Het is waar, Dr. spijker zegt hier niet met zoo vele woorden, aan welke hij de voorkeur geeft, doch wie de gevoelens van den man van elders kent, behoeft er niet lang naar te raden. Alle onzekerheid daarenboven wordt weggenomen door hetgeen hij schrijft op bl. 50. Hij wil: ‘dat de belijdenis onzer Hervormde Kerk, volgens Art. 5, in haar uitsluitend Evangelisch karakter erkend blijve, terwijl wij, openlijk en in overeenstemming met velen, verklaren, dat wij eenen anderen of naauweren band, dan die ons aan het gezag van christus en aan het Evangelie verbindt, niet zouden kunnen of mogen dragen.’ - De tweede aanmerking valt op art. 9. Hij schrijft daar: ‘de ervaring heeft geleerd, dat de vrijheid en de menschelijke zwakheid den regel van herkiesbaarheid niet kunnen dragen.’ Zeer waar, wanneer de herkiesbaarheid afhankelijk wordt gemaakt van de te herkiezen personen zelve. In de provinciale Kerkbesturen conjugeerde men; het was: ik word herkozen, gij wordt herkozen, hij wordt herkozen, wij worden herkozen enz. Het Gouvernement conjugeerde mede, maar sprak in den imperativus. - De derde reflectie is op art. 15. Scherp is de bestraffing over de terminologie, minder, hooger, nog hooger en hoogste Kerkbestuur. Doch de pleister, die spijker op de wond legt, vat niet. Immers dat art. is geenszins letterlijk uit het vroegere reglement overgenomen; het is overgenomen met veranderingen. Voor ontvangene bevelen schreef men ontvangene aanschrijvingen. Waarom ook het andere niet, gelijk dit, verzacht? Waarlijk, daar spookt nog de Hierarchale geest, die is uit den Booze! Eenen ruimeren oogst geeft het eerste Hoofdstuk, dat handelt van het bestuur over elke gemeente in het bijzonder. - Het verdient opmerking, dat spijker met van senden daarin overeenstemt, dat het concept van 1808 in eene gewijzigde gedaante bij de organisatie in 1816 is aan het licht getreden. Hij merkt verder op, dat de Synode verzuimde het ontwerp ook aan de Kerkmeesters mede te deelen. Doch zulke kleine bijzonderheden aan te stippen is toereikend. Van meer gewigt zijn de reflectiën des Schrijvers op art. 19. Dat | |
[pagina 645]
| |
artikel stelt: de ouderlingen, diakenen en administrateurs der kerkelijke goederen worden door de bevoegde manslidmaten der gemeente, uit een viertal voor elken aftredende, opgemaakt door den grooten Kerkeraad en voor te dragen aan de gemeente. Spijker keurt die beperking der vrije verkiezing niet goed. Hij gelooft dat zij de gemeenten in den vroegeren doodelijken sluimer zal bewaren of tot dien doen wederkeeren. Rec. stuitte op de uitdrukking: ‘de genomineerden van den Kerkeraad zijn vertegenwoordigers van den Kerkeraad.’ - Rec. vraagt: hoe kunnen genomineerden door den Kerkeraad, die genomineerd zijn om leden van den Kerkeraad en dus van hetzelfde collegie te worden, in eenen goeden zin vertegenwoordigers van den Kerkeraad heeten? Doch dit in het voorbijgaan. Het vlekje wordt verdonkerd door hetgeen er op volgt, waar hij de Synode toespreekt op eene ronde en krachtige wijs. Ook moet men hem op art. 22 vergelijken. Dat handelt over de wijze der Predikantsberoeping, als zullende geschieden door den grooten Kerkeraad, in vereeniging met bevoegde leden der gemeente, die haar vroeger gediend hebben. Hier is het: ‘Gij zegt, de gemeente kiest door hare vertegenwoordigers. Ja, zeggen wij, zoo gij die vertegenwoordiging reeds op haar eersten trap niet illusoir maakt zie art. 19. Geef mij, bij de benoeming der gewone Kerkeraadsleden de vrije keus der gemeente, en ik wil, vooreerst nog en ja, ook voor langen tijd, eene nominatie van de predikanten, door den Kerkeraad geformeerd en ter electie aan de gemeente voorgedragen, mij laten welgevallen. Maar zoo niet, al uwe concessiën zullen niet verhinderen dat het ontwaakt gevoel van vrijheid en regt in de gemeente blijft spreken, eischen, dreigen! Ziet gij niet, hoe nu reeds die stem, luide door sommigen aangeheven, als de zegekreet eener overheerschende minderheid, velen uwer geestverwanten, als door panischen schrik, weerloos en radeloos maakt? Bij algemeen erkend stemregt zou die minderheid niet half zoo veel vermogen; want dan eerst zoudt gij met haar in uw wederzijdsch goedregt en daarom magtig zijn.’ Zeer juist! De Synode heeft het beginsel, dat zij zelve stelde, verloochend. Hare Commissie zeide; ‘er is vrije kerkelijke verkiezing van hare (de Kerk) vertegenwoordigers en bestuurders noodig, uitgaande van de gemeenten zelven, die de Nederlandsch Hervormde Kerk uitmaken;’ zie het Rapport bl, 2. Maar de handen der gemeente bindt men, ter zelfder tijde, dat men verkondigt: | |
[pagina 646]
| |
wij willen u vrij maken! Men houde toch wel in het oog, dat men aldus de grondzuil wegrukt, waarop men het gebouw der kerk zegt te vestigen; de geheele vertegenwoordiging, tot aan de Synode toe, wordt, wat hare wettigheid betreft, twijfelachtig. Men mag dan het geheele stelsel wel, gelijk spijker bl. 46 doet, een basterdstelsel noemen. Intusschen was het ook eene zeer moeijelijke taak voor de Synode, zich ten eenenmale te ontdoen van den nominatiegeest en het stelsel van regtstreeksche verkiezing aan te nemen. Het is wel ongelukkig voor de Kerk, dat niet vrije mannen het ontwerp hebben geconcipiëerd, gelijk met de Grondwet van den Staat het geval is geweest. Er was slechts één lid op de Synode, die in dezen juist zag. Men zie het Rapport, Bijl. A, bl. 29: ‘naar het oordeel van een der leden, behoort de keuze van Ouderlingen en Diakenen door de gemeente, niet door eene voordragt van den Kerkeraad te worden beperkt.’ Doch keeren wij tot de aanmerkingen van spijker terug. Hij handelt over den invloed der Collatoren, art. 23; eene kleine historische uitweiding gaat vooraf, en het slot is: ‘indien de voordragt eener nominatie aan de gemeente en de electie aan den Collator toegekend wordt, is het onregt voor een deel ten minste verholpen.’ Doch is hij van oordeel, dat ook deze invloed algeheel moet worden weggenomen. Het Tweede Hoofdstuk van het ontwerp is van het bestuur over meer gemeenten vereenigd, namentlijk de klassen, de klassikale Commissiën, de provinciale Commissie van Bestuur en de collegiën van Examinatoren der kandidaten. Bij de eerste afdeeling is alles te prijzen. Op de tweede valt aan te merken, dat art. 38 eene zijdeur opent, waardoor al het uitgedrevene kwaad weêr kan binnensluipen, en dat art. 39 eene vertegenwoordiging in de klassikale Commissie van Administrateurs der kerkelijke goederen en diakenen wenschelijk maakt. De Schrijver had reeds op art. 17 daarvan gesproken. Rec. gelooft, dat de leden der Commissie kunnen geacht worden, toereikende kennis te bezitten, om de administratiën van kerkelijke en diakonale zaken te beoordeelen. Ook van de leden der Provinciale Commissie mag men zulks veronderstellen ten opzigte van volksbesturen, dat spijker hetzelfde voorstelt; zie hem op art. 44. Op de derde afdeeling valt veel aan te merken. Spijker stelt bij art. 42 het gevoelen op den voorgrond van het eene lid der Commissie van revisie, | |
[pagina 647]
| |
die de geheele instelling eener prov. Commissie, tusschen de klassikale Commissie en de Synode in, onnoodig, kostbaar, en belemmerend noemt. Maar men heeft naar dien man niet gehoord; ook is men afgeweken van het rapport dat de benoeming wilde door de klassikale vergadering. Men is er toe overgegaan om provinciale Commissiën zamen te stellen uit de presidenten der klassikale Commissiën, benevens twee ouderlingen en een' secretaris. Doch modderende viel men in de sloot. Hier zijn erge fouten in het Synodale stuk, die noodwendig moeten verholpen worden (art. 43 en 44), althans als die Commissie zal blijven. Rec. zoude zeggen: cui bono? Mogelijk is de Schrijver het wel met hem eens, om die geheele afdeeling te roijeren. Door de uitbreiding van een paar artikels bij de Afdeeling II en Hoofdst. III zal men het gemis van haar niet gevoelen. Rec. gelooft, dat deze maatregel te meer noodig is, omdat bij Afdeeling IV een nieuw Collegie wordt ingesteld, dat het prov. bestuur in een belangrijk gedeelte van deszelfs werkzaamheden vervangt, namelijk het Collegie van Examinatoren. Drie zulke Collegiën zullen er zijn; de Schrijver is er vóór, om de zittingen niet uitsluitend in de steden der Akademiën, maar in die der provinciën naar volgorde te houden. Tegen de Akademiesteden, als plaatsen van examen, zou Rec. zeer sterk zijn. - Verder heeft spijker geene aanmerkingen. Eindelijk komt men aan het derde Hoofdstuk: het bestuur over al de gemeenten zamen. Zoo als het thans is voorgesteld, gaat er op drie Predikanten één ouderling; uit elke klasse verschijnt er één afgevaardigde ter Synode; spijker haalt op art. 53 den meervermelden man van de Commissie aan, en brengt eene plaats bij uit de bekende redevoering van den Overijsselaar. Er behoorde, naar het een en ander, meer Presbyterianismus in de hooge Kerkvergadering te zijn. Getrouw aan zijn beginsel, wil de auteur ook Diakenen en Administrateurs van kerkelijke goederen in de Synode hebben. Op art. 54 heeft de Schrijver eene aanmerking, die gemengd is met humor. Het bepaalt, dat er slechts om de drie jaren uit het Waalsche ressort één ouderling zal verschijnen. Spijker zegt: difficile est satyram non scribere; maar ik mogt wel spijker vragen, of - alléén Amsterdam, Rotterdam en den Haag uitgezonderd - niet al die Waalsche gemeenten, bestaande uit geboren Nederlanders, satyren, bijtende satyren zijn op onze schoone moedertaal en onzen degelijken landaard? Ook op art. 57 valt eene aanmerking. Het luidt al- | |
[pagina 648]
| |
dus: Het zal der Herv. Kerk welgevallig zijn, dat een Commissaris des Konings, zijnde van Protestantsche belijdenis en geadsisteerd, zoo hij zulks verkiest, door den Secretaris-Generaal, de Synodale vergadering bijwone. Spijker haalt hier den wat vreemdsoortigen lof van broes aan, en laat dan de hatelijke zinsnede uit repelaar van driel's schrijven aan den Eerw. Kerkeraad te Amsterdam volgen. Hij weidt vervolgens over de zaak zelve uit, - en hij komt tot het resultaat, dat de Commissaris des Konings niet behoort in de Synodale vergadering. Rec. gelooft, dat de Synode, dit artikel stellende, een compliment wilde maken aan den Minister. Art. 63 geldt een teêr punt; het geldt de wetgeving voor de geheele Nederl. Herv. Kerk. De Synode komt daar voor als wetgeefster; doch de helft der klassikale Commissiën moet doen blijken van hare toestemming ten aanzien der beginselen en hoofdzaken - en, kan de Staat geacht worden regtstreeksch belang te hebben bij de reglementen of bepalingen, dan moeten zij gemaakt worden bij overleg met de Hooge Regering. Inderdaad een der gewigtigste bepalingen. Immers alle reglementen moeten herzien, - nieuwe gemaakt worden. Zal de Synode het doen, alleen de klassikale Commissiën raadplegende, en dus alles niet alleen buiten de Kerkeraden, maar ook buiten de Klassen overwogen en vastgesteld worden? Van waar ook, dat men de geprojecteerde Provinciale Commissiën van bestuur geheel voorbijgaat? Is het, omdat men vroeger de provinciale Kerkbesturen alléén consuleerde? Doch wat hiervan ook zij, de Synode gevoelt zelve, dat zij alleen de wetgevende magt niet kan zijn. Voor de Regering, die tot nu toe met haar de wetten maakte, of althans ze veranderde en vaststelde, moet een ander Collegie in plaats treden Welk! - de klassikale vergadering. Hierop komen ook ten naastenbij de gevoelens van spijker neder. Rec. acht het hoogst ongeraden, dat dit artikel zoo blijve. Behalve de Commissie tot het examen zal er nog eene andere, die ook nieuw is, worden ingesteld. Het is het Collegie van Judicature, art. 65. Kerkelijke regters zullen het zijn, zamen zullen zij wezen de Hooge Raad der Kerk. Dè Schrijver keurt dit plan af en Rec. voegt zich van ganscher harte bij hem. Waarlijk, in de onderscheidene Commissiën van bestuur en bepaaldelijk in de Synode komt er nu door ouderlingen, die regtsgeleerden zijn, genoeg juridieke kennis; ook zijn er onder de gecommitteerde Predikanten altijd, | |
[pagina 649]
| |
die toereikende wetenschap hebben van hetgeen regt is in de kerk. Ik huiver op de vooronderstelling van eene afzonderlijke kerkelijke vierschaar; de Inquisitie valt er mij onwillekeurig bij te binnen! Waarlijk, in iets van dien aard konde die vierschaar verbasteren. De laatste artikelen zijn van de Synodale Commissie. Ééne aanmerking slechts heeft de Schrijver hierop, zich hoofdzakelijk tot het sub 4 en 6 van art. 68 bepalende. Hare zamenstelling is, blijkens art. 66, zoo als die der thans bestaande. Maar wanneer Rec. die in aanmerking neemt, - wanneer hij een oog slaat op de werkzaamheden van die Commissie, art. 68 opgesomd, - wanneer hij hierbij voegt zoo veel, als in het belang van het voortdurend bestaan, van de voortgaande ontwikkeling en den wenschelijken bloei der Nederl. Herv. Kerk, van die Commissie zal afhankelijk zijn, - dan wanhoopt hij er aan, dat eene Commissie, naar het hier gegeven project, immer zal kunnen zijn, wat zij behoort te wezen. Van senden vermijdt in zijn ontwerp (zie redevoering, bl. 29) de benaming Synodale Commissie; hij zegt: ‘de Synode hebbe eene permanente Comissie. Geen dag mag een ligchaam, zoo groot als de (Nederl.) Hervormde Kerk zonder hoofd zijn; geen dag zonder de vertegenwoordiging in zijn middelpunt.’ Maar dagen niet alleen, weken en maanden zal zij, als deze Synodale Commissie geene Permanente wordt, zonder hoofd zijn. De Heer spijker sluit met de betuiging, dat hij niemand heeft willen krenken of bedroeven, en bidt, dat, zoo er iets tegen zijnen wil mogt zijn overgebleven, hetwelk den schijn of de strekking daartoe hebben kan, het daarvoor te houden dat het doorgehaald is. - Rec. gelooft niet, dat dit verzoek ingang zal vinden. Het odium ecclesiasticum laat zich niet zoo ligt verbidden. Er zijn menschen die, als zij de zaak niet kunnen wederleggen, den persoon aanvallen; die dit het liefst doen sluipende in het donker. En toch heeft spijker nog slechts een klein gedeelte van de gebreken aangewezen, die het ontwerp aankleven. Vele zijn hem ontgaan. Het kan, zóó als het daar ligt, evenmin aangenomen als verworpen worden; het eerste niet om de groote gebreken, het andere niet om de goede beginsels. Zal de Synode, de laatste behoudende, zich eene algeheele zuivering van haar stuk laten welgevallen en zelve de hand er aan leggen? Mogt zij het onverhoopt niet willen, - de Kerk doe het dan zelve. De Synode is niet de Kerk en buiten de Kerk is zij thans niets. |
|