Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
Boekbeschouwing.
Hoe de menschen al met den Bijbel gehandeld hebben, of omtrekken eener Geschiedenis des Bijbels, in Brieven aan zijne Vrienden, van Claudius. Uit het Hoogduitsch. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1847. In gr. 8vo. 127 bl. f 1-10.
| |
[pagina 622]
| |
voor; trouwens men weet, dat de scholastieken evenzeer uit aristoteles bewijzen voor hunne stellingen en teksten voor hunne predikatiën haalden, als uit den Bijbel. Het was dan ook eene armzalige, gebrekkige kennis, die van den Bijbel in dien tijd te bekomen was, waartoe een gedeelte uit de Biblia pauperum wordt aangehaald. Toen echter de dageraad der Hervorming begon aan te breken, reeds in het begin der vijftiende eeuw, werd de Bijbel een krachtig wapen tegen de Kerk. De drukkunst maakte dien oneindig algemeener bekend. Overzettingen bragten hem onder het oog ook van de leeken, die den grondtekst niet verstonden. Het andere tijdvak vervolgt de geschiedenis des Bijbels tot in onzen leeftijd. De Kerk begon zich tegen het gezag des Bijbels als eenigen regel van geloof aan te kanten. Luther wordt door den Bijbel gebragt tot het verwerpen van alle gezag van Kerkvaders, Pausen en Kerkvergaderingen. Vertalingen verspreiden zich, Duitsche, Noordsche, Engelsche, Fransche, Italiaansche, Nederduitsche. Ook de Katholijke Kerk levert overzettingen. Voorts komt nu in aanmerking de tekst des Bijbels. Verschillende teksten dienden tot grondslag voor onderscheidene vertalingen; de Latijnsche Vulgata handhaafde haar gezag in den boezem der Roomsche Kerk; de Grieksche vertaling van het O.V. (de LXX) werd op (misschien eenigzins beneden) hare waarde geschat. De Hebreeuwsche tekst; de Masorethen; verdiensten der Protestanten omtrent de tekstkritiek. Men ziet, dat dit gedeelte van het werkje niet zoo bepaald over de tekstkritiek van het N.V. handelt, als over die van het O. En het is dan ook een wezentlijk gebrek, (straks zullen wij zien, dat het ook een gebrek van No. 2 is) dat de nieuwste onderzoekingen op dit veld den Schrijver niet schijnen bekend te zijn geweest. Eindelijk dan komt hij tot den kanon als zoodanig, en besluit met eenige zeer oppervlakkige aanmerkingen over den strijd, die in de laatste jaren tusschen de met reuzenschreden voortgaande natuurkundige wetenschappen en den Bijbel ontstaan is. Het gewigt van dit onderwerp, de invloed, dien het heeft op de gansche wijze van den Bijbel te beschouwen; | |
[pagina 623]
| |
de kracht der aanvallen van deze zijde op dit boek; de noodzakelijkheid, om het gansche inzigt in den Bijbel te wijzigen en den Goddelijken oorsprong van denzelven geheel anders te omschrijven - dit alles had gemaakt, dat het onmiddellijk op des Schrijvers weg zou hebben gelegen; daaromtrent zijne lezers tot grondiger en helderder oordeel te leiden. Bretschneider heeft er vóór een paar jaren eene korte verhandeling over gegeven, die de punten van beschouwing meer aanroert dan ontwikkelt; en wij wachten nog altijd eene op de hoogte der godgeleerde en natuurkun dige wetenschappen plaatsende monographie over dit moeijelijke maar hoogst belangrijke onderwerp; waarbij, zien wij niet geheel verkeerd, de wèl aangevatte behandeling zou doen blijken, dat de eer des Bijbels minder te lijden had, dan men algemeen schijnt te duchten, mits men het doel en de strekking van den Bijbel - en ook zelfs zijnen oorsprong terugbrenge binnen de grenzen, die men ze nooit had moeten doen verlaten, als wanneer de aanvallen van het ongeloof veel onschadelijker zouden gebleven zijn. Doch dit in het voorbijgaan. Het aangekondigde werkje staat, zoo als wij te kennen gaven, niet op de geheele hoogte der wetenschap, maar bevat zeer vele wetenswaardige zaken voor de zoodanigen, die te hunner oefeninge een kort overzigt willen hebben van de lotgevallen des Bijbelboeks, of, om het met de woorden van den zonderlingen titel te zeggen: ‘hoe de menschen al met den Bijbel gehandeld (onwillekeurig lazen wij haast: geleefd) hebben. No. 2 is eigenlijk de uitgewerkte voorrede eener herziene en verbeterde Staten-overzetting van den Bijbel, die bij den uitgever dezer verhandeling in het licht zou verschijnen, of welligt reeds verschenen is. De opsteller wil eigenlijk aan minkundigen of mindoordenkenden doen gevoelen, dat het geene heiligschennis zij, de verbeterende hand te slaan aan de gewone of zoogenaamde Staten-vertaling des Bijbels. Daartoe zal hij beginnen met het geven van ‘een geschiedkundig overzigt van het voornaamste betrekkelijk den tekst, bij wijze van inleiding.’ Het vangt aan met den oorsprong van de schriften des | |
[pagina 624]
| |
N.T. en van derzelver verzameling in den kanon; benevens de verspreiding daarvan door oude vertalingen en afschriften, waarbij het een en ander wordt medegedeeld nopens de stoffen, waarop en waarmede, de figuren (lettersoorten) waarin, en de personen, waardoor dit afschrijven vóór de uitvinding der boekdrukkunst geschiedde. Daarna iets over de palimpsesten. De onmogelijkheid wordt verder aangetoond van opzettelijke vervalsching of verminking des N.T., met bijbrenging van de oorzaken der verschillende lezingen, als: schrijffouten uit achteloosheid, verbeteringen door gissing, het in den tekst opnemen van verklarende woorden, het overschrijven van verkortingen, het schrijven van getallen in letters. Van het eene en andere worden wel ter snede de voorbeelden bijgebragt, voor zoo ver die onder het oog van onkundigen in het Grieksch kunnen gebragt worden. Nu volgt een kort overzigt van den geschiedkundigen gang, welken de behandeling van den grondtekst sedert de uitvinding der boekdrukkunst gehad heeft, vooral tot op de vervaardiging der Staten-overzetting. Daaruit blijkt, dat de vervaardigers van de laatste verstoken waren van vele hulpmiddelen, die later zijn ontdekt, om eenen goeden tekst te vertalen. Maar ook om den tekst, dien zij hadden, goed te vertalen. Taal- en oudheidkunde - welke reuzenschreden hebben zij in de laatste twee eeuwen gedaan! Waarlijk, wanneer men zich op de hoogte plaatst, die de wetenschap thans heeft bereikt, en men ziet dan eens achter zich nederwaarts in het dal, waarin de geleerdste mannen van hunnen tijd vóór twee eeuwen arbeidden, dan wordt men vervuld van bewondering voor de geleerdheid, schranderheid, oordeelkunde en fijnen tact der voortreffelijke mannen, aan wie het reuzenwerk der vertaling van den Bijbel werd opgedragen. En wel ver van hunne verdiensten met driestheid in de schaduw te stellen, houden wij hunne namen onsterfelijk. Hoe oneindig veel hulpmiddelen biedt onze leeftijd aan; en wanneer nu van der palm, staande te midden van dien schat, doorvoed met naauwkeurige kennis van 't geen in het begin der zeventiende eeuw naauwelijks - laat ons zeggen geheel niet, voor iemand verkrijg- | |
[pagina 625]
| |
baar was; wanneer van der palm van zijne Bijbel-overzetting zegt, dat hij er veertig jaren aan had gearbeid, waarvan acht als een paard - kan men dan niet, met alle achting voor de vervaardigers der overzetting, op welke de Nederlandsche Hervormde Kerk sedert ruim twee eeuwen mogt roem dragen, zeggen, dat zij er zich thans mede behelpt? Breedvoerig en naauwkeurig is de Schrijver over den arbeid van hen en van de herzieners. Hij geeft hun den welverdienden lof, en komt alzoo tot vermelding van het gebrekkige in hunnen arbeid. Het bestaat vooreerst in het splitsen van den doorloopenden tekst in hoofdstukken en verzen. Wij erkennen het dikwijls gebrekkige, dikwijls onvoegzame van die verdeeling; en wij zouden de eersten zijn, om den Schrijver bij te vallen in haar onbepaald af te keuren, indien men den - ondersteld geheel onbekenden - Bijbel moest gaan drukken. Hetgeen van der palmGa naar voetnoot(*) ter verdediging van zijn behouden van dezen vorm des Bijbels gezegd heeft, is meer vernuftig gezegd, dan zuiver gedacht; het eenige, waarop weinig valt af te dingen, is de noodzakelijkheid eener nieuwe verdeeling, die altijd willekeurig is. En wat alles afdoet, maar door den schranderen man slechts in het voorbijgaan genoemd is, de aanhalingen, die het bijbehoud der oude kapittel- en verzenverdeeling noodzakelijk maken. Het is dus in het afgetrokkene goed, wat de Schrijver schimpend daarop, en den lof der voorgenomene Bijbeluitgave uitbazuinend, verkondigt. Ook het op zich zelf gebrekkige kan door de omstandigheden onvermijdelijk worden. Het tweede, door hem genoemd, zal minder tegenspraak lijden: de vooruitgang in kennis der Oostersche en Grieksche talen. Deze heeft zeker in de Staten-overzetting vele fouten doen opmerken. Of de Schrijver dezer verhandeling de man zij, om met bedachtzaamheid en oordeel daarvan gebruik te maken bij het verbeteren van de genoemde overzetting, zou niet dan uit zijnen arbeid kunnen blijken. Wij hebben dien niet onder | |
[pagina 626]
| |
de oogen gehad, en moeten dus ons oordeel opschorten. Ten derde noemt hij den voortgang der tekstkritiek. Hier is hij althans niet op de hoogte der wetenschap. Griesbach is hem het corpus juris, in wiens arbeid wij, behoudens kleine wijzigingen, hebben te berusten. Alsof dan schultz, rinck, lachman, en vooral schleijermacherGa naar voetnoot(*) en fischendorf, den arbeid van griesbach niet in de schaduw hadden gesteld! Het geleerde stuk over de Tekstkritiek van Dr. j.j. doedes was, blijkens de aanteekening op bladz. 39, den Schrijver niet onbekend, maar hij vermeent, des ongeacht, bij zijne meening over griesbach te mogen blijven, deels omdat er tusschen de wijze, waarop griesbach en doedes den tekst willen zuiveren, geen zoo groot practisch verschil is (behalve dat de eerste de waarde des H.S.S. voorop stelt, en daarna hunne getuigenis aangaande de lezing weegt, de tweede zaak omkeert en uit de lezing, naar vaste grondregelen gekozen, de waarde van het H.S. afleidt; de eerste zich door eerbied voor den door niets dan herkomst uit eenen on-kritischen tijd gewettigden textus receptus laat verkloeken, de tweede zich ruiterlijk van dit juk ontslaat; de eerste een willekeurig zamenstel geeft van kritische regelen, de laatste die bouwt op grondstellingen over de oorzaken der tekstvervalsching), en deels vomdat men alzoo eerst zou moeten afbreken wat griesbach opgebouwd heeft, en daarna over lange jaren nog niet eens verder zijn, dan deze | |
[pagina 627]
| |
geleerde het reeds gebragt heeft.’ Het gewaagde en onwetenschappelijke van zulke redeneringen behoeft niet in het licht te worden gesteld. - Een vierde opzigt, waarin het gebrekkige van de Staten-overzetting blijkt, is de interpunctie. De zin hangt in het Grieksch, dik wijls met groot verschil, van het interpungeren af. De Schrijver noemt knapp als den Godgeleerde, die daaromtrent de meeste verdiensten heeft. Zeker omdat zijne uitgave van het N.T. in dit opzigt met meer zorgvuldigheid, dan de gewone, bearbeid is. Later hebben evenwel de nieuwste exegeten deze zaak met meer aandacht behartigd. Zij blijft echter altijd problematisch, en is meer de taak der exegese, dan van eene uitgave, die de resultaten nederlegt. De vertaler moet eene gemotiveerde opvatting kiezen. Daarin heeft de Schrijver gelijk, dat dit onderwerp nog geheel niet is afgedaan. Ten vijfde vorderen taal en spelling herziening. Voorzeker: het bevreemdde ons echter, onder de hulpmiddelen niet opgenoemd te vinden twee stukjes van wijlen Prof. ypey, het tweede met Mr. w.c. ackersdijk, over verouderde woorden in de Staten-vertaling. Ten zesde: onjuiste inlassching en plaatsing van teksthaakjes. Daartoe brengt de Schrijver hetgeen wij onder de proeven van min juiste vertaling zouden rekenen, de verwaarloozing van het artikel. Ten aanzien van den H. Geest - waaromtrent de dogmatiek de vertalers eene menigte fouten heeft doen begaan - worden een paar stalen bijgebragt. Wij voegen er bij, wat ons juist invalt, dat, Joh. I:14, door dit vortalen met een lidwoord, dat in den grondtekst niet gevonden wordt, de zin geheel onverstaanbaar is geworden: eene heerlijkheid, als des Eeniggeborenen van den Vader. Wat beteckent deze vergelijking? Wij hebben gezien de heerlijkheid van jezus christus, als des Eeniggeborenen van den Vader. Moet dit beteekenen: zoo als den Eeniggeborene des Vaders betaamt? Zeker niet; ook de gelijkluidende vertaling van van der palm is onjuist: er staat ὡς μονεγενοῦς παρὰ πατρὸς: als van een eeniggeboren [zoon]. van eenen vader. En dan is de vergelijking (ὡς) duidelijk en krachtig. De Schrijver besluit met de beantwoording | |
[pagina 628]
| |
van twee vragen: of het niet beter ware eene geheel nieuwe vertaling te geven? en of de aangekondigde onderneming tijdig zij? Het laatste beamende, ontkent hij het eerste. Toegegeven, dat de Staten-overzetting zoo vele gebreken hebbe, als zijn opgenoemd, is het ons niet regt helder, wat hij meent met het verschil tusschen eene nieuwe overzetting en het verbeteren der bestaande. Het eerste zal toch altijd wel een gebruikmaken van de laatste toelaten, en het verhelpen van de gebreken in de Staten-overzetting, die uit de eerste, tweede, vooral derde en vierde oorzaken ontstaan zijn, zal wel hetzelfde zijn als het leveren eener nieuwe vertaling. Wat de tijdigheid aangaat: de Schrijver ziet tegen de invoering eener hierziening van de bestaande Bijbelvertaling wel tegenstand te gemoet, maar meent, dat dit in eene goede zaak niet mag afschrikken. Zoo is het ook; maar hij moest hier onderscheid hebben gemaakt tusschen het uitgeven van eene verbeterde Staten-overzetting als een gewoon boek, en het legaal invoeren ten kerkelijken gebruike door of op last der Synode. Hij verwacht, dat ‘deze eerlang die heilige zaak zal behartigen met al dien ernst, welken deszelfs gewigt zoo waardig is, en dat de tijd niet verre meer af zijn zal, waarin wij ons in eene herziene en verbeterde Staten-overzetting des Bijbels mogen verheugen.’ Wat wil de Schrijver dan nu eigenlijk? Dat de Synode zelve de hand aan het werk sla? Men zou het zeggen; want hij drukt het vertrouwen uit, dat de Synode ‘niet dwaas genoeg zal zijn, dit werk aan andere dan de bekwaamste en braafste mannen des lands toe te vertrouwen.’ Maar dan zou de ‘reeds afgedrukte en binnen kort bij den uitgever in het licht te zenden’ herziene Bijbeluitgave zeer overbodig en de arbeid van den bewerker geheel nutteloos worden. Misschien vleit deze zich met de legale invoering van zijne bewerking? Wij weten het niet. Maar dit weten wij wel, dat wij weinig gevaars duchten van het in gebruik komen van verschillende Bijbelvertalingen en van het ‘weder plaats grijpen derzelfde ongelijkmatigheid, die in de Nederlandsche provinciën vóór de invoering der Staten-vertaling plaats had.’ Want vooreerst: de onderneming van eene nieuwe, | |
[pagina 629]
| |
zorgvuldig bewerkte Bijbelvertaling staat niet gelijk met die van een' Duitschen Roman. Geen boekverkooper zal uit speculatie dat werk toevertrouwen aan iemand zonder algemeen erkende bekwaamheid, en deze mannen zullen zulk een' reuzenärbeid niet zoo maar met luchtige hand aanvatten. Tegen het uitgeven van allerlei gebrekkige vertalingen of herzieningen vinden wij dus genoegzamen waarborg in het belang van de boekhandelaars zelve. Ten tweede: indien twee, drie, vier van elkander in kleinigheden (meer kan het, bij de voorbeeldige getrouwheid der Staten-overzetting, toch niet zijn) van de gewone verschillende vertalingen al eens in gebruik waren; wat schade? Kan het niet ook zijn nut hebben, dat de opmerkzame gebruikers zich daarin verschillende overzettingen vinden voorgelegd? Wordt er het denkbeeld niet door tegengegaan, dat de Staten-overzetting de eenige, ware, echte Bijbel is, voor welken minkundigen evenveel eerbied hebben, als de Roomsche kerk voor de Vulgata? Ten derde: de tijden staan niet gelijk. Tot 1637 waren er, ja, verschillende Bijbelvertalingen in omloop en gebruik. Maar hoe zagen die er uit? Vertalingen van vertalingen, en hoe gebrekkig waren in den tijd van de vervaardiging dier overgezette vertalingen de hulpmiddelen tot zulk eenen arbeid? Wat dus voor ruim twee eeuwen verwarring gaf en verbetering hoogst noodzakelijk deed zijn, kan nu zonder schade plaats vinden, en prijst zich in sommige opzigten aan. Ten vierde: wij zijn sedert lang tot de overtuiging gekomen, en dit boekje heeft ons in die overtuiging bevestigd, dat het voorschrijven van eene bepaalde Bijbelvertaling ten kerkelijken gebruike vroeger hoogst noodzakelijk, maar tegenwoordig onnoodig, ondoenlijk en schadelijk zij. Onnoodig, want in dezen tijd van vrije prediking en opvatting van het Evangelie ligt het voor de hand, dat men niet leggen of liggen kan aan den band van eene kerkelijk regtzinnige Bijbelvertaling. Vroeger was dit iets anders: de Staten-overzetting sprak de regtzinnige en voorgeschrevene opvatting van den Bijbel uit, van welke niemand in de Staatskerk mogt afwijken. Daarom zeggen ook de Staten-generaal in de acte van invoering der overzetting, | |
[pagina 630]
| |
dat zij is vervaardigd, opdat ‘Gods heilig woord, naar den regten zin, oogmerk en verstand van den grondtekst en spraak, waarin God de Heer Almagtig genadiglijk geliefd heeft zijne leer en godsdienst door het ingeven des H. Geestes te openbaren, mogt worden uitgelegd, geleerd en gepredikt;’ en dat zij is geapprobeerd, ten einde zij ‘in de kerken en publieke scholen mogt worden aangenomen en gebruikt’ door alle kerkelijke personen ‘tot bevordering van de eenheid der kerk.’ Van die eenheid der kerk en van dat verbindende eener Bijbelvertaling bij prediking en onderwijs hebben wij tegenwoordig geheel andere begrippen, des men daarvoor geene officiéle Bijbelvertaling noodig heeft. Maar behoort, zal men misschien zeggen, het bestuur der kerk dan niet te waken tegen het kerkelijke gebruik van onjuiste, geheel van den zin der H. Schrift afwijkende, of zelfs wel daartegen strijdende vertalingen? Wij gelooven, dat er weinig vrees is, dat men die bekome. Ze zouden bij diegenen, welke er een kerkelijk gebruik van maken, geenen aftrek vinden. Onderstel eens, dat men eene verminkte, verkeerde Nederlandsche vertaling van den Bijbel in het licht gave, en door buitengewoon goedkoopen prijs het kerkelijk gebruik trachtte in te sluiken. In dezen tijd van het publicisme is aanstonds de scheeve overzetting gebrandmerkt, en de eene Recensent na den anderen stelt haar aan de kaak. Ieder is in de gelegenheid - niet om dien Bijbel met het oorspronkelijke te vergelijken, maar het met andere, geaccrediteerde vertalingen te doen, en de ondernemer van het kostbare werk komt er met schade af. - Bovendien achten wij het voorschrijven van eene bepaalde overzetting ten kerkelijken gebruike ondoenlijk. Wat is eigenlijk dit: ‘ten kerkelijken gebruike.’ zoo als de kerkelijke besturen zeggen, alleen de Staten-overzetting te zullen toelaten? Bij de openbare godsdienstoefening kan men niemand beletten, den Bijbel mede te nemen, dien hij goedvindt; en wanneer overigens het beheer van de kerk als gebouw het niet verhindert, kan geene Synode of de daarvan afdalende besturen iemand beletten, zijnen Bijbel in de kerk te laten liggen. Het gansche ‘toelaten’ zou dus alleen nederkomen op den Bijbel, | |
[pagina 631]
| |
uit welken de Predikant zijnen tekst en de voorlezer de opgegeven hoofdstukken voorleest. Maar wij vragen: wordt daarop toezigt uitgeoefend? Waar en aan wie is het voorgeschreven? Wordt er bij de kerkvisitatie onderzoek naar gedaan. Rec. heeft nog onlangs, in eene kerk zijnde, waar de predikant lid van het klassikaal bestuur was, ten gebruike van den voorlezer, den Nederduitschen Bijbel van het Britsche Bijbelgenootschap, te Londen gedrukt, en van geene de minste kerkelijke goedkeuring voorzien, en geenen dan dien, vinden liggen. Dit is er van dat ‘toelaten ten kerkelijken gebruike.’ Er was toezigt op en handhaving van mogelijk, toen geen Bijbel mogt gedrukt worden, dan na authorisatie van wege den Staat aan den boekverkooper, die genoodzaakt was, zijne drukken door voorgeschrevene onderteekenaars te laten authentiseren. Nu is het ondoenlijk. Het is ook schadelijk, gelijk iedere wet schadelijk is, die men niet in staat is te handhaven, omdat zij den eerbied voor den wetgever vermindert; schadelijk, omdat het de vrijheid belemmert, omdat het leeraars, die de waarheid alleen liefhebben en verkondigen, noodzaakt, zich somtijds in moeijelijke bogten te wringen ten gevalle eener in haren tijd hoogst voortreffelijke, maar voor het licht en de behoefte onzer dagen niet meer passende Bijbelvertaling; en eindelijk, omdat aldus, gelijk reeds gezegd is, voedsel gegeven wordt aan het wanbegrip, alsof die vertaling alleen de echte Bijbel ware. De Schrijver meent, dat het doelmatig geweest ware, in der tijd eene beëedigde, permanente Commissie van Bijbelvertaling te benoemen, ‘die van de haar voorgekomene of haar aangewezene verbeteringen telkens eene lijst maakte, om ze vervolgens, na ingewonnen oordeel van Synoden of Classen, in latere Bijbeldrukken op te nemen; dan ware welligt deze overzetting ongevoelig tot eene volkomenheid gebragt, dat zij niet alleen met de beste vertalingen van den tegenwoordigen tijd konde wedijveren, maar ook boven dezelve de voorkeur verdiende.’ In het eerst was, gelijk hij er bijvoegt, die maatregel wegens de toenmalige kerkïnrigting onuitvoerlijk; maar zou hij het nu daarom nog zijn? Het | |
[pagina 632]
| |
is hier de plaats niet, denkbeelden op te geven nopens de zamenstelling en den arbeid van zoodanig eene Commissie, die, naar ons inzien, niet uit leden van kerkelijke besturen als zoodanig, maar uit Hoogleeraren der Godgeleerdheid en kundige Predikanten behoorde te bestaan. De door hen bearbeide en bij nieuwe drukken telkens verbeterde Bijbeluitgaven behoorden noch behoefden eenig verbindend gezag te hebben; ze zouden het van zelf krijgen, en welligt ware alzoo, zonder schokken, van lieverlede eene gedurig aan de volmaaktheid naderende Bijbel-overzetting voorbereid, en tevens een weg tot minder juiste, minder doelmatige overzettingen afgesneden. De Evangelische Gezangen der Hervormden geven - dit valt ons hier in - daarvan eene proeve in het klein. In de oorspronkelijke uitgave en vroegere drukken vond men, Gez. LXII:7, een op zich zelf waar, maar toch stuitend denkbeeld aldus uitgedrukt: Kuische Jezus!
O, heilig mij!
Dat ik als gij
Ook kuisch van hart en wandel zij.
De authentiseurs der latere drukken (voor zoo ver deze ons onder het oog komen) hebben geene zwarigheid gemaakt, gezangboeken te onderteekenen, waarin het woord kuisch veranderd is in rein, zoo als het dan nu ook langzamerhand in allen zal gevonden worden. Zij hadden door eene kleine verandering in de voorafgaande regels de verbetering nog volkomener kunnen maken; maar wij wilden door dit voorbeeld alleen aantoonen, hoe men onmerkbaar zacht aan zulke verbeteringen ingang kan geven. Rec. ziet, dat hij van het beoordeelen herhaaldelijk is afgeweken; het bij deze aanleiding geschrevene vinde verdediging in den aard en het belang der zaak. |
|