heden en onnatuurlijkheden zou hij b.v. rekenen het geheele verhaal van de poëtische struikrooverbende, waarin een geheele troep fatsoenlijke en aanzienlijke jongelieden in goeden ernst een tijdlang het dichterlijke beroep van roover uitoefenen. Vraagt men overigens, of er niet veel, zeer veel fraais in dit boek wordt gevonden, het antwoord is volmondig toestemmende. Zoowel in de teekening der karakters, als in de episoden van het verhaal, in de schildering van onderscheidene landen en volken, is veel, wat van groote bekwaamheid getuigt, maar ook veel, wat ons voorkomt, geheel buiten het
eigenlijke onderwerp om te loopen en tot ontwikkeling daarvan volstrekt niet te dienen. De resultaten van het geheel lieten ons ook onbevredigd. Waartoe wordt de dichterlijke aanleg ontwikkeld? Wat brengt hij ten slotte voort, wat de vroegere zonderlingheid en veelsoortige dwaasheid verschoont en doet vergeten? Op al dergelijke vragen vinden wij hier, dunkt ons, geen bevredigend antwoord. Het is alsof de Schrijver zelf daaromtrent nog tot geen resultaat is gekomen en nog in het land der droomen voortleeft. Trouwens, zijne latere werken, zijne staatkundige romans zoowel, als zijne staatkundige begrippen, zouden ons dat ook van zelf doen vermoeden.
Met al die aanmerkingen beschouwen wij dit boek toch geheel niet als onverdienstelijk of der lezing onwaardig. Integendeel, wij durven die wel aanbevelen; het is meer dan een gewone roman; het had, naar ons inzien, nog meer en beter moeten en kunnen worden. Maar ook zoo als het daar ligt, getuigt het van veel bekwaamheid, van levendige verbeelding en dichterlijken gloed. Het verwondert ons daarom niet, dat het in Engeland veel lezers heeft gevonden, en dat het met den stroom der alledaagsche romans niet in vergetelheid is weggezonken.
De Vertaler heeft zich van zijne taak wèl gekweten.