Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 608]
| |
zaken trekken de algemeene aandacht; jan en alle man neemt daaraan deel; van staatkundige tinnegieters wemelt het; weldra zullen wij (tot heil of tot verderf van het vaderland?) het klucht- of treurspel hebben van regtstreeksche verkiezingen, waarbij duizenden, die er voor geen greintje verstand van hebben, zullen helpen beslissen, wie over 's lands hoogste belangen zullen waken. Waarlijk, er behoort moed toe, om in zulk eenen tijd over het huiselijke leven te durven schrijven! En toch, is het niet thans vooral noodig en nuttig, op de zegeningen zoowel, als op de verpligtingen te wijzen, die daaruit voortvloeijen? Wij vereenigen ons gaarne met den Schrijver, als hij zegt: ‘Elk leeft eerst voor zichselven, daarna voor zijn gezin, eindelïjk voor den Staat. Die goed voor zichzelven was, zijne belangen met wijsheid, ijver en trouw behartigde in de dagen zijner opleiding en vorming, die wordt goed voor het gezin, dat hij voor zich tot stand brengt, en die goed en deugdelijk is voor zijn gezin, heeft zich tot burger van den Staat gevormd. De huisgezinnen zijn de kleine kringen, die, als kleine maatschappijen, de groote maatschappij uitmaken. Hoe zal iemand bekwaam zijn voor, getrouw wezen in 't groote, die in 't kleine niet bruikbaar is?’ De waarheid, in deze woorden uitgedrukt, wordt dikwijls miskend; en het zou niet moeijelijk vallen vele voorbeelden aan te wijzen van dezulken, die met veel lawaai naar buiten werken, en wier huiselijk leven verre is van te zijn wat het behoorde te wezen. Ons sta het vrij daarbij te twijfelen, of hen een wezentlijk goede geest bezielt, en of hunne bedoelingen zoo zuiver zijn als zij schijnen. Wie het hem opgedragen werk in den huiselijken kring verwaarloost, is ontrouw aan zijne eerste en heiligste roeping, en wane niet, die ontrouw door eenige andere philanthropie, hoe fraai en edel die ook moge schijnen, te kunnen vergoeden! Doch wij zouden van het boekje, dat wij beoordeelen, afdwalen. Het is een welgeschreven, ernstig en gemoedelijk, eenvoudig en hartelijk woord ter aanprijzing van het huiselijke leven. De Schrijver bepaalt en beschrijft eerst het huiselijke leven, toont aan, wat het is, hoe het met onze bestemming overeenkomt, hoe het naar Rede, Godsdienst en Christendom moet worden gerigt. Daarop ontwikkelt hij den invloed, dien zulk een huiselijk leven heeft op 's menschen deugd en geluk. Hij beantwoordt daarbij in de eerste plaats | |
[pagina 609]
| |
de volgende vragen: Welke deugden kweekt het huiselijk leven? Waarom wordt in het huiselijke leven onze zedelijke volkomenheid meer bevorderd, dan buiten hetzelve? Welke zijn de oorzaken, dat het huiselijke leven ondeugden teelt, of dat ondeugden in hetzelve geteeld worden? Eindelijk leidt hij de genoegens van het huiselijke leven af uit de betrekkingen, waarin het plaatst, uit de verhoogde deugd, die het aanbrengt, uit de geschiktheid, die het geeft, voor onze betrekking buiten den huiselijken kring, in het maatschappelijke leven. Dat alles wordt in een' goeden en geleidelijken stijl ontwikkeld. Wij zouden gewenscht hebben, dat die stijl levendiger en meer afwisselend was, om daardoor den lezer meer te kunnen boeijen; op die wijze zon het geschrevene zeker nog meer ingang hebben kunnen vinden. Het geheel eindigt met een eenvoudig verhaal, dat het voorafgaande betoog als door een voorbeeld moet bevestigen. Ook hier maken wij op den stijl en de inkleeding dezelfde aanmerking. Doch dit neemt niet weg, dat wij het boekje ernstig en van ganscher harte aanbevelen, en dat wij den Schrijver als zijne zoetste belooning toewenschen, dat zijn geschrift moge medewerken, om onder ons volk de deugd der huiselijkheid en het geluk des huiselijken levens aan te kweeken en te bevorderen, opdat het kenmerkende van onzen landaard ook daarin, bij al de woeling en onrust der tijden, moge bewaard blijven! |
|