| |
De Hervorming van den tegenwoordigen staat der Nederlandsche Hervormde Kerk. Redevoering door G.H. van Senden, Theol. Doct. en Predikant te Zwolle. Met Bijvoegsels. Uitgegeven door de Vereeniging van Hervormde Predikanten in Overijssel. Te Amsterdam, bij de Wed. R. Stemvers. 1848. In gr. 8vo. 79 bl. f :-70.
Hervorming der Hervormde Kerk! Het is eene ware Contradictio in terminis, en ook de zaak zelve moet wel ongerijmd toeschijnen aan allen, die òf de Hervorming der zestiende eeuw miskennen òf haar als ook voor de toekomstige eeuwen voltooid beschouwen. Maar waardig en wenschelijk is de voortgaande Hervorming der aanvankelijk reeds Hervormde Kerk in onze oogen, als die bij den regtmatigen lof, dat zij, als iedere andere Protestantsche afdeeling, hare oudere zuster verre voorbij gestreefd is, de gereede erkentenis voegen, dat zij tot de volmaaktheid op verre na nog niet is gekomen. Daarom waarderen wij het vooral, dat zij in het beginsel der vrijheid een' waarborg tegen onbewegelijken stilstand en in de gezuiverde kennis van het Evangelie eene onvergankelijke levenskracht in zich draagt, die wel geheel of ten deele ontbreken moet, waar Kerkgezag en Kerkleer in de plaats van Gods woord getreden is. Het is door dat beginsel en die kracht, dat iedere Gemeente de hervorming moet erlangen, welke zij bij voortduur behoeft. Ware dit slcchts in onze eeuw altijd en door allen helder ingezien en te goeder trouw erkend, wij meenen dat de booze geest van scheiding en scheuring niet zoo gereeden ingang gevonden zou hebben, en dat menig onheil, der Hervormde Kerk vooral bejegend, beter te voorkomen of af te wenden geweest zou zijn. Reactie en Revolutie worden niet duurzaam tegengegaan, dan alleen door een wèl gevolgd stelsel van Hervorming. De Conservatieven, die meenen alles te vermogen door niets te doen, moeten wel eenmaal uit hunne zoete rust wakker geschud en tot het inzigt gebragt worden, dat zij geene behou- | |
| |
ders, maar zonder het te weten of te willen, meer dan iemand anders, oorzaak van latere bewegingen en woelingen geweest zijn. Maar laat ons gelooven, dat het stelsel van behoud, in den Staat nu wel voor goed overwonnen, ook in de Kerk voortaan niet meer, gelijk
sedert vele jaren, heerschen zal. Zoo wie nu nog aan dat verouderde stelsel zich vastklemmen wil, zal eerst zich zelven schaden, maar daarna ook voor de rampzalige gevolgen van zijne verkeerd gewijzigde vasthoudendheid verantwoordelijk zijn. Wij spreken in den ruimsten en meest algemeenen zin: Hervorming van de Hervormde Kerk wenschen en verwachten wij. Niemand en niets zal haar kunnen verhinderen of duurzaam tegengaan. Wat echter in deze dagen meest besproken wordt, geldt in meer beperkten zin, de verandering en verbetering van den vorm van kerkbeheer. Ook in dien bepaalden zin moet de titel van het voor ons liggend werkje verstaan worden. Naar het ons toeschijnt is die titel eerst na het opstellen en uitspreken der Redevoering en bij de opentlijke uitgaaf gekozen; en het zal wel voornamelijk daaraan toe te schrijven zijn, dat hij niet juister noch minder dubbelzinnig is.
Het is eene Redevoering, die op den 30 Augustus 11., in de eerste Vergadering der Vereeniging van Hervormde Predikanten in Overijssel, uitgesproken werd. Gelijk men zich herinnert, zijn zoodanigePredikanten-vereenigingen, hetzij zich uitsluitend bepalende tot de Hervormde, hetzij meer vrij gezind en Christelijk zich uitstrekkende tot de geheele Protestantsche Kerk, in Gelderland, Groningen, Vriesland, Noord-Braband, Utrecht, en nu ook Overijssel tot stand gekomen. Zuid- en Noord-Holland zullen volgen. Zal er wel ééne Provincie willen achterblijven? Er is wel als bezwaar ingebragt, dat die vereenigingen van Predikanten wegens de bestaande Ringsvergaderingen onnoodig en overtollig, wegens de aankweeking van petitiezucht en democratische beginselen schadelijk, en voor het gezag der Kerkbesturen, ja ook der geheele kerkelijke organisatie gevaarlijk waren. Maar ziet hoe weinig die bedenkingen mogen gelden! De kerkelijke Organisatie van 1816 is voor den adem des tijds bezweken, en aan de vereenigingen behoort wel de verdienste niet, van haar te hebben vernietigd of opgeheven. Het is een misverstand of misbruik van het woord, wanneer eene vereeniging, waartoe alleen Predikanten zamenkomen, tegen- | |
| |
over de Kerk, dat is immers de verzameling der Christenbelijders, als te zeer democratisch wordt beschouwd en veroordeeld. En mogen dan de petitiën door Predikanten na ernstige en vrije beraadslaging opgemaakt, en tot hunne medebroeders in de heilige bediening gerigt, gelijkgesteld worden met hetgeen nu of dan bij hooge Staatsmagten ingeleverd, en door eene ongeoefende massa, zonder het te kennen, met kruisjes en hanepoten is onderteekend geworden? De Ringsvergaderingen zijn meerendeels tot levenlooze vormen geworden, en al ware dit zoo niet, dan zouden zij wel geene Provinciale Vereeniging van Predikanten in kracht en werking kunnen evenaren. Maar waartoe zullen wij ons nog bekommeren over bedenkingen en bezwaren, die zoo weinig in de schatting
der kerkelijken gewogen hebben, dat nu reeds, ongeveer in twee jaren tijds, schier al onze Nederlandsche Gewesten zoodanige Vereenigingen hebben zien ontstaan, en zelfs de mannen, die vroeger hare verklaarde tegenstanders waren, niet alleen den schijn verre van zich weren van nu nog den geest, waarvan die vereenigingen zijn uitgegaan, te willen bestrijden, maar ook zelfs onder hare oprigters en voorstanders genoemd worden.
Gelijk wij reeds gezegd hebben, wordt hier bepaaldelijk over verandering en verbetering van het kerkbeheer gesproken. De verschillende grieven, tegen de organisatie van 1816 ingebragt, worden opgesomd en bij het licht der Geschiedenis beoordeeld. Het bekende werk van ypeij en dermout is ten grondslag gelegd bij het beknopte en toch volledige overzigt van de onderscheidene ontworpen of tot stand gekomen organisatiën der Hervormde Kerk, sedert 1795. Eene hoogst loffelijke onpartijdigheid is daarbij in acht genomen. En het is wel het meest aan den stijl, d.i. aan de zucht tot krachtig en vurig spreken, toe te schrijven, dat sommige uitspraken gewijzigd en verzacht moeten worden, om juist en waar te zijn. Zoo worden bijv. de bestuurders van den Nederlandschen Staat in 1795 en vervolgens gezegd, van den geest der Fransche ongodsdienstigheid en goddeloosheid doortrokken te zijn geweest. Maar de Schrijver weet immers zoo goed als wij, dat die booze geest, reeds vóór onze omwentelingen, in Frankrijk zelf een deel van zijne kracht en invloed verloren had, en dat onze Vijfënnegentigers wel veeltijds een kwalijk verborgen tegenzin tegen het kerkgeloof gekoesterd, maar toch
| |
| |
nooit de godsdienst zelve gesmaad of eene ijdele Godin der Rede in de plaats van den Heer des hemels en der aarde gehuldigd hebben. Meer naar waarheid lezen wij elders: ‘eerbied voor een Opperwezen werd wenschelijk gekeurd; daarentegen gehechtheid aan hetgeen Gereformeerden van Remonstranten of Protestanten van Roomschen onderscheidt, werd toegeschreven aan kleingeestigen geloofsijver.’ En opdat niemand wane dat wij een' lofredenaar der Revolutie hebben ingevoerd, zijn het de woorden van Mr. g. groen van prinsterer, Kort Overzigt van de Geschiedenis des Vaderlands, bl. 87, die wij hebben uitgeschreven.
Nog enkele andere voorbeelden zijn ons in deze Redevoering voorgekomen, dat uit de voorliefde voor krachtige woorden en termen, de schijn, zoo al niet het wezen van partijdig oordeel en uitspraak geboren is. Maar wie zich daarover zou mogen beklagen, gewisselijk de ontwerpers van het Algemeen Reglement van 1816 niet. Teregt is de groote gelijkheid daarvan met het Concept-Reglement van 1808 onder Koning lodewijk, in het licht gesteld. Voor de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis ware het niet zonder belang dat Concept eindelijk eens uit het stof van Staatskabinet of Ministerieel Bureau op te delven, waar het reeds zoo lang als begraven ligt. Met gelijke billijkheid wordt al het goede opgeteld, waardoor de organisatie van 1816 zich boven hetgeen vroeger bestond, onderscheiden heeft. Zie vooral bl. 52, 53. De goede trouw en loffelijke bedoelingen der ontwerpers worden, gelijk regt is, buiten allen twijfel gesteld. En zoo wij nu hiermede vergelijken wat de laatst overgeblevene van die ontwerpers vroeger en later over die organisatie geschreven heeft, zal deze naauwelijks bevonden worden een zoo ijverig lofredenaar te zijn als de Schrijver, die hier als moedig bestrijder is opgetreden. Tegenover den ruimen lof staat de opmerking van twee groote feilen: de oppermagt van den Staat, en het nominatiestelsel.
Het zijn de omstandigheden des tijds, die gebiedend verandering en verbetering eischen. Hervorming en vooruitgang in het staatkundige en eene vrijzinnige grondwetsherziening, als die nu tot stand gekomen is, maken het onraadzaam, maar tevens onmogelijk, om aan de eischen des tijds langer weerstand te bieden. Vrijheid en kracht is behoefte voor de Hervormde Kerk, inzonderheid tegenover de naijverige oudere
| |
| |
zuster. Maar daarom mag zij, tegenover den Staat, niet in touwen blijven, die hare handen binden, hare vrije beweging belemmeren en de rigting van haren gang beperken. En even zoo moet het middenpunt der (uitwendige) kerkelijke eenheid niet langer een gegeven en opgedrongen, maar een zelf gekozen zijn, waaraan allen zich aansluiten, en dat het orgaan van allen is.
En nu de middelen, om tot die verandering en verbetering te komen? Het mag geen herstel van het gezag, noch ook eene uitzuivering en herziening der Symbolische Schriften zijn. De oude Nederlandsche Kerk, formulier aan formulier toevoegende, was in tegenspraak met zichzelve, stookte een vuur onder eigen dak, maakte huichelaars en leugenaars, en geraakte in oneerlijken strijd met haar eigen levensbeginsel. Het is onbedachtzaamheid, in dezen tijd naar de wan te willen grijpen, om den dorschvloer te zuiveren en het kaf van het koren te scheiden. En het is waarlijk niet verstandiger, den teruggang te drijven tot de misvattingen der Hervormers zelven en de dwalingen hunner schoolgeleerdheid. In waarheid, de kunstmagneet, die vroeger zoo velen van het Evangelie aftrok, het boeijende aan menschelijk woord, heeft nu bijna al hare kracht verloren. Eenmaal zullen allen berusten in de geloofsleuze, waarop allen gedoopt zijn, en die de Heer zelf aan zijne Kerk gegeven heeft.
De gewenschte verbetering moet van eene vrijzinnige herziening van het Algemeen Kerkelijk Reglement uitgaan. Het is hier wel de plaats niet, om de wenschen des Schrijvers met het sedert ontworpen en voorloopig vastgesteld Gerevideerd Algemeen Reglement te vergelijken, of aan te wijzen, waarin zij vervuld en zelfs overtroffen, en waarin zij onvervuld gebleven zijn. Alleen zij het met een enkel woord gezegd, dat het Synodale Concept de verkiezing der Predikanten uitsluitend aan den zoogenaamden Grooten Kerkeraad met assumtie van een bepaald aantal van Oud-Kerkeraadsleden opdraagt, en voor ieder der overige Kerkeraadsleden, aan de Gemeente de keus uit een viertal geeft. In waarheid is dit te veel of te weinig: te veel, indien het regt van verkiezing niet aan de Gemeente behoort; te weinig, indien dat regt met de eene hand, ten aanzien van het meest belangrijke gegeven, en met de andere hand, voor hetgeen de Gemeente het naaste aan het harte ligt, teruggenomen wordt. De Ge- | |
| |
meente is zoowel bevoegd om een' Predikant als om een' Ouderling uit een gegeven viertal te verkiezen. Zij zal het doorgaans met evenveel kennis van zaken kunnen doen, als het door de Kerkeraden pleegt te geschieden. Wat nu is voorgesteld, moet er toe leiden om de belangstelling der Gemeente in de uitoefening van haar stemregt te onder te houden en na korten tijd alles tot het oude te doen terugkeeren. Er mag niet verondersteld worden dat zoo iets bedoeld zou zijn. Maar wat men gewis niet gewild heeft en wat toch het gevolg der nu voorgestelde bepalingen wezen zal, is de onbelemmerde invloed van partijschappen en ijveraars, die het niet of weinig betwiste terrein zullen innemen en inhouden, en alzoo middellijk ook de verkiezing der Predikanten zullen regelen, wat bij meerdere vrijzinnigheid dier bepalingen niet zoo gemakkelijk voor eene weinig talrijke minderheid geweest zou zijn. Bij meer algemeene uitoefening van het stemregt der Gemeente vreest men voor intrigues.
Gij moet dan ook in eenvoudigheid des harten gelooven, dat dit schandelijk kwaad bij de nu bestaande wijze van verkiezing genoegzaam is uitgesloten. En wat kan er te vreezen zijn, zoo slechts het viertal van den Kerkeraad, dat der Gemeente wordt aangeboden, zuiver en goed is; - hoe zou dan de keus zelve verwerpelijk kunnen zijn? O, dat men slechts toezie en niemand tot het uiterste drijve! Er zijn in de Hervormde Kerk, die hun regt verkort achten, en die niet zijn af te wijzen, zoo zij lijdelijk moeten afwachten, wie de man des Kerkeraads wezen zal; maar die als minderheid zich aan de meerderheid zullen moeten onderwerpen, zoo zij hun aandeel in de verkiezing hebben gehad, of die, zoo zij de meerderheid uitmaken, niet door de minderheid overheerscht mogen worden. Van waar is het toch dat men zoo lang en op zoo velerlei wijze zich zelven en anderen door fictie en illusie misleidt? En terwijl wij dit zeggen, hebben wij inzonderheid het oog op hetgeen onbedachtelijk is voorgesteld, dat alle niet stemmende leden der Gemeente geacht zullen worden, zich te voegen bij de keus des Kerkeraads: een maatregel die niet veel beter dan eene opentlijke bespotting der leden, die hunne stem komen uitbrengen, wezen zou; waarom het bevreemden mag, dat dit door onzen Schrijver zonder welverdiende kritiek vermeld en zelfs niet zonder alle goedkeuring overgenomen wordt, bl. 72. Maar hierover zal elders moeten gehandeld worden.
| |
| |
Ofschoon wij ruim zooveel over den inhoud der Redevoering van Dr. van senden naar vrijen trant geredeneerd, dan op eene volledige opgaaf daarvan ons bevlijtigd hebben, behoeven wij nu echter de verzekering wel niet te geven, dat alles op eene belangwekkende wijze behandeld is geworden. En deze belangrijkheid wordt niet weinig verhoogd door de Bijvoegsels of Aanteekeningen, die van bl. 32 tot 79 doorloopen. Er is daarin een wezentlijke schat van kennis nedergelegd, zoo als het van den Schrijver verwacht mogt worden. Er is daaruit veel te leeren omtrent de vroegere en latere Kerkordeningen, en ook nog al curieuse bijzonderheden zijn daarin opgenomen, omtrent den eigenlijken oorsprong en de geschiedenis der invoering van het Reglement van 1816. Velen zullen met ons oordeelen, dat de Aanteekeningen, zelfs boven de Redevoering, geschikt zijn om aan dit geschrift eene blijvende waarde te verzekeren. Zoo degelijke geschriften mogen niet met den dag voorbijgaan. Het ware schade voor de wetenschap van kerkelijk regt. Is er hier of daar eene enkele aanteekening, die zonder schade gemist had kunnen worden, bij zoo veel belangrijks, als hier geleverd wordt, moge het dan gelden: superflua non nocent: overvloed schaadt niet. Wat ik bij eenen wenschelijken herdruk op bl. 26 gewijzigd en op bl. 60 weggenomen wilde zien, zeide ik den Schrijver liefst niet in het openbaar. Men zou mij ligtelijk verkeerd verstaan, en dan wierd het gevaar van ergernis, gegeven of genomen, nog al meerder.
En wat nu wel de Schrijver voor zichzelven zoeken en bedoelen zou! Die vraag worde aan onze behouders overgelaten, die de zwakheid hunner zaak verraden, wanneer zij als een eerste argument tegen het streven der vrijzinnigen voorop plaatsen, dat het niet bij allen uit zuivere beginselen voortkomt. Het moet dan waarlijk in die wereld der Conservatieven al heel zuiver toegaan, dat zij zich bevoegd achten om hunne tegenstanders, niet enkel naar woord en daad, maar ook naar beginsel en bedoeling te oordeelen. Wij zijn gewoon dat oordeel, ook ten aanzien van die niet met ons zijn, aan eene andere vierschaar over te dragen. En zoo wie zich de deugdelijkheid zijner zaak bewust is, behoeft ook wel het kerkelijk of wetenschappelijk geschil niet op het terrein van personaliteiten over te brengen. Daarom willen wij niet vragen, noch toestaan dat anderen vragen naar eenig per- | |
| |
soonlijk doel van den Schrijver, anders dan hetgeen in zijne redevoering zelve voor oogen ligt: namelijk om reeds terstond bij de eerste vergadering der Overijsselsche Predikanten-Vereeniging, den broederzin en het kerkelijk leven op te wekken en te verhoogen, en ook langs dien weg de Hervorming voor te bereiden, die in onzen tijd dringend vereischt wordt; maar nu ook niet langer zal kunnen terugblijven. Wij eindiegen met de slotwoorden van den Schrijver: ‘Er wordt een beter tijdperk voor de Nederlandsche Hervormde Kerk geboren. Het voorgaande was noodig, om aan het volgende het aanzijn te geven. Ook dat wij thans intreden zal, op zijne beurt, worden vervangen door een beter. Steeds ga het voort in aannadering tot de volmaaktheid. Hemelsche Vader, uw koningrijk kome!’ |
|