| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Twaalftal Kerkelijke Reden, van S.A. Buddingh, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. Uitgegeven ten voordeele van het Parapattan-Weezen-Gesticht. Batavia, ter Drukkerij van het Bataviaasch Genootschap. 1847. In gr. 8vo. 261 bl. f 3-60.
Met groote belangstelling ontvingen wij van de hand van Dr. buddingh dezen bundel Leerredenen. Zij mogen ons tot eene proeve verstrekken van 's mans bekwaamheid en ijver, en leggen gunstige getuigenis af van de Evangelieprediking in onze Overzeesche bezittingen. De uitgave is bovendien met een liefdadig oogmerk geschied, en eene zeer breede naamlijst van Inteekenaren, die daartoe hebben willen medewerken, gaat vooraf. Wanneer zij nu, niet tevreden met het storten hunner geldelijke bijdrage, den bundel, dien zij er voor ontvingen, ook in handen en den belangrijken inhoud daarvan ernstig ter harte nemen, dan zal de zegen van God, die over dezen arbeid is afgesmeekt, wel niet achterblijven.
Over de zonderlinge spelling: Kerkelijke Reden in plaats van Redenen of Leerredenen, door buddingh voorgestaan, willen wij met hem niet twisten. Wij blijven aan het spraakgebruik te dezen opzigte de voorkeur geven en zien in de afwijking daarvan eene etymologische spitsvindigheid.
Van de onderwerpen, in deze Leerredenen behandeld, zijn sommige meer of minder aan elkander verwant. Zij luiden als volgt: de Christelijke belijdenis, Luk. XII:8; het Christendom aanschouwelijk in den Christen, Filipp. II:16a; de Christen één geest met christus, I Kor. VI:17; ons hemelsch burgerschap, Filipp. III:20a; jezus's vertrouwen op God, Joh. VIII:27-30; het begeerlijke van den dood voor het geloof in christus, Filipp. I:23; het gebed voor elkander, Jak V:16m; het bescheiden deel, Spreuk. XXX:8b, 9; wijsheid in het goede en onnoozel- | |
| |
heid in het kwade, Rom. XVI:19b; aard en natuur van het hemelsch leven, Openb. XXII:5a; de geboorte van jezus, Luk. II:7-14; sterven en herleven, Pred. IX:15a. De onderwerpen zijn, zoo als uit deze opgave blijkt, belangrijk genoeg. Er is bij de keuze eene gepaste verscheidenheid in het oog gehouden. En de thema's zijn doorgaans met juistheid uit de gekozene teksten afgeleid.
Ook de ontwikkeling verdient meestal lof. De plannen zijn over het algemeen geleidelijk en goed. Zij kenmerken zich door eenvoudigheid en soms door vernuftige vinding. Enkele zijn echter niet boven bedenking en berisping zelfs verheven. Vreemd is in de tweede leerrede het eerste deel, dat de vraag beantwoordt, wat het Christendom is, waarop dan eerst in het tweede deel de aanwijzing volgt, hoe het Christendom in het leven van den Christen aanschouwelijk kan zijn. Even vreemd is het, dat in de vijfde leerrede, nadat jezus' vertrouwen op God is voorgesteld als een kinderlijk, verstandig en nederig vertrouwen, daarna, als nu de grondslag, waarop het rustte, zal worden aangewezen, met groote uitvoerigheid gezegd wordt, waarom zoo vele menschen op God niet durven, niet kunnen, niet mogen vertrouwen. Zoo leidt ook de verdeeling der achtste leerrede tot herhalingen en is alles behalve logisch. De inhoud der beide laatste deelen, die dan ook zeer kort afloopen, was reeds begrepen in het eerste deel. Even zoo is het gelegen met de negende leerrede. Wijs te zijn in het goede en onnoozel te zijn in het kwade is in den grond hetzelfde. En als in de twaalfde leerrede, uitgesproken op Oudejaarsavond, aan de waarheid, in den tekst vervat, de levenden weten, dat ze sterven zullen, eene andere toegevoegd en in het tweede deel behandeld wordt, de levenden weten, dat de dooden herleven zullen, dan zien wij daarin eene ongeoorloofde en onverschoonlijke homiletische zonde. Minder hoog rekenen wij het den Prediker aan, dat zijne Inleidingen, op enkele uitzonderingen na,
doorgaans weinig meer dan een enkel voorwoord bevatten, aan den tekst ontleend. Wij keuren het echter evenzeer af als de groote onevenredigheid van sommige deelen in verhouding tot an- | |
| |
dere. Dit valt vooral in het oog bij het derde deel der vijfde, zesde en zevende leerrede, waar het met eene meer uitvoerige peroratie gelijk staat.
In weerwil van deze aanmerkingen kunnen wij van den inhoud der Leerredenen zelve met lof gewagen. De waarheid, die in christus is, staat daarin op den voorgrond, vrij van dogmatische bekrompenheid. Op een leven in de gemeenschap met christus wordt met den meesten ernst aangedrongen. De bijzondere zoowel als algemeene behoeften der hoorders worden in het oog gehouden. De toon zoowel der bestraffing als der opwekking en vertroosting wordt bij afwisseling aangeslagen. Er is levendigheid in den stijl, en, waar het noodig is, nadruk en kracht. De prediker spreekt hier niet voor zijn gehoor, maar tot hen, bij wijze van regtstreeksche toespraak. Het is hem blijkbaar om hunne stichting en opbouwing te doen. En indien de voordragt eenigermate in overeenstemming is met de leerredenen zelve, dan kan het niet anders, of buddingh mag geteld worden onder de begaafde predikers van het Evangelie en van zijne prediking mogen wij ons goede vruchten beloven.
Het zou ons niet zwaar vallen, dit ons gunstig oordeel met menigte van proeven te staven. Dat hij zich op de tekstverklaring verstaat, kan b.v. blijken uit bl. 73-77, waar bewezen wordt, dat Filipp. III:20a moet gelezen worden: ons burgerschap is in den hemel en niet: onze wandel. Dat hij, van hetgeen bij ongewijde schrijvers voorkomt, een gepast gebruik weet te maken, uit bl. 118, waar de inleiding ontleend is aan een gezegde van seneca, bl. 158, waar van de plutus van aristophanes melding wordt gemaakt, en bl. 164, waar een plaats uit horatius voorkomt. Dat hij tegen het naamchristendom met ernst te velde trekt en opregte geloofsverbindtenis en geloofsgemeenschap met den Heer, blijkbaar in een' godzaligen wandel, van allen vordert, uit de drie eerste leerredenen. Dat hij de bijzondere behoeften zijner hoorders niet uit het oog verliest, uit bl. 14, waar hunne laauwheid in de belijdenis van christus wordt bestraft, bl. 80, waar van hun verblijf in eene
| |
| |
kolonie, bij de behandeling van Filipp. III:20a, gelukkig wordt partij getrokken, bl. 155, waar aan ouders het bidden voor hunne verwijderde kinderen wordt aanbevolen. Dat hem de gave van roerende welsprekendheid niet ontbreekt, uit bl. 145, bl. 191-194, bl. 213 enz. In het algemeen zijn ons de vierde en zevende leerrede boven de overige uitstekend bevallen. Vooral munt, onzes inziens, de zevende uit, over het bidden voor elkander, door zuiverheid van vinding, verscheidenheid en volledigheid van inhoud, indringende zeggenskracht en nuttigheid van strekking.
Wij zouden wenschen, dat wij hier onze beoordeeling konden eindigen. Maar wat ons nog op het harte ligt, mogen wij niet verzwijgen. Tegenover de geroemde deugden staan hier en daar grove gebreken, die den bundel in ons oog ontsieren. Dat de losse, gemakkelijke stijl doorgaans niet vrij is van tautologie en meer gesoigneerd had kunnen worden, is welligt te verschoonen. Maar de wansmaak, die zich soms vertoont, is inderdaad onverschoonlijk. Het ergerlijkst vertoont hij zich in de elfde leerrede, eene geheel mislukte preek, die wij om de eer van buddingh wenschen zouden, dat ongedrukt gebleven ware. Wat dáár voorkomt bl. 229-231 over het lijden van maria gedurende hare zwangerschap, bl. 237-239 over hare teleurstelling bij de geboorte van haar ‘kindje’ in armoede en ellende, is onwaar en verzonnen. De gewijde geschiedenis geeft niet alleen geene aanleiding tot zulke voorstellingen, maar wederspreekt ze zelfs. En zoowel het Kersfeest, als de feeststoffe, die behandeld werd, vorderden andere overdenkingen, dan zulke romantische. Het is ons onbegrijpelijk, hoe buddingh deze leerrede, na haar gesteld en uitgesproken te hebben, nog aan de drukpers heeft kunnen overgeven. Zij ontsiert den ganschen bundel. - Ook die over Filipp. I:23 mishaagt ons om meer dan ééne reden. Alle tekstverklaring ontbreekt er aan. Het thema: het begeerlijke van den dood voor het geloof in christus, is onduidelijk en onnaauwkeurig. Het eerste deel, over hetgeen de dood bitters en vernederends heeft voor ons menschelijk gevoel, is een hors d'oeuvre. Het tweede deel, waarom de dood voor het
| |
| |
geloof in christus begeerlijk zij, is onwaar. De dood, in het algemeen beschouwd, wordt dáár als begeerlijk voorgesteld, omdat hij het leven van zonde en ellende sluit, en het leven opent van volmaakte deugd en volmaakt geluk. Er wordt gezegd, bl. 128, dat hij aan elk sterfbed verschijnt, om in het ligchaam, dat hij doodt, ook de zonde te verdelgen, om elk menschelijk hart, dat sterft, ook aan de heerschappij der zonde te ontrukken, om ieder' zondaar voor altijd vrij te maken van haar dienst en banden. Maar dat alles geldt immers alleen van den opregten Christen, die reeds hier op aarde der zonde is afgestorven, en is niet op elken sterveling zonder onderscheid van toepassing? Deze nadere bepaling echter, die hier niet ontbreken mogt, ontbreekt geheel. En als er in het laatste deel op geloof in christus wordt aangedrongen, dan geschiedt dit alleen, opdat men den doodschrik leere overwinnen, niet opdat men voor zulk sterven voorbereid en voor den dood der zonde bewaard worde. Ziet, zoo wordt - onvoorzigtig genoeg! - de deur wijd opengezet voor allerlei ligtzinnigheid. Wij willen de bedoeling van den Prediker niet miskennen; maar verklaren toch ook onbewimpeld, dat het ons onverklaarbaar is, hoe hij zóó heeft kunnen prediken. - De tiende leerrede, over Openb. XXII:5a, lijdt eenigermate aan hetzelfde gebrek. Althans de vermaning, die bl. 220, 221 voorkomt, had stelliger en krachtiger moeten zijn, om het gevaar, dat er misbruik gemaakt werd van de hope der zaligheid, geheel weg te nemen. Zij is, vergeleken met hetgeen voorafgaat, flaauw en krachteloos. - Wansmaak is het in onze oogen, als er bl. 70 gezegd wordt: als wij ons zelven aan den Heer
geven, dan geeft Hij zich zelven aan ons, - ontvangen wij Hem daarvoor in plaats. Als wij ons hart aan Hem opdragen, krijgen wij zijn hart daarvoor in ruiling. T.! kent ge iets grooters, iets heerlijkers onder de zon dan het hart van christus? enz.
Maar genoeg reeds, en welligt meer dan genoeg. Wij miskennen de bekwaamheden van buddingh niet. Wij zien het velerlei goede, dat zijne leerredenen kenmerkt, niet voorbij. Wij hebben lof voor zijnen ijver. Maar wij wezen ook de
| |
| |
gebreken, waaronder zeer grove zijn, in zijnen bundel aan, opdat hij ze bestrijde en aflegge. Wij bidden hem, dat hij zijne verbeelding beteugele en het gemoedsleven in gemeenschap met den Heer in zich opwekke. Wij wenschen, dat hij voortga in oefening. Dan mogen wij van zijnen goeden aanleg en zijne vele gaven rijpere vruchten verwachten. En de gemeente te Batavia, mede aan zijne zorgen toevertrouwd, zal dan, zoo wij vertrouwen, te hoogeren prijs stellen op zijnen arbeid en toenemen in geloof en heiligmaking. Dat zij zoo! |
|