| |
Wat hebben wij van het Ontwerp van gewijzigde Grondwet te verwachten met betrekking tot Godsdienst en Onderwijs? Door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar en Schoolopziener. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1848. In gr. 8vo. 32 bl. f :-35.
In dit weinig uitvoerig maar veel omvattend Geschrift zijn
| |
| |
eenige bedenkingen geopperd tegen het Ontwerp, door de Staats-Commissie in de maand April 11. den Koning aangeboden en gelijktijdig ter algemeene kennis gebragt. Later zijn de Twaalf Ontwerpen van 20 Junij daarvoor in de plaats gekomen. Na eenige wijzigingen, ten gevolge van het gemeen overleg der Regering en Staten-Generaal, zijn die Ontwerpen aangenomen; en de Dubbele Kamer heeft nu nog in het laatste ressort over de Grondwetsherziening beslissende uitspraak te doen. Waartoe dan nu nog deze aankondiging post festum? Mij dunkt, zij is niet zonder groote nuttigheid. Want vooreerst kan daaruit blijken, welke wijzigingen in de Grondwet ten gevolge van deze en soortgelijke bedenkingen zijn aangebragt, en alzoo zal ieder, naarmate van eigene inzigten en beschouwingswijze, bepalen kunnen, of en in hoeverre de Hoogleeraar en de Regering den lof en dank der Natie zich hebben waardig gemaakt. Daarbij willen wij doen uitkomen, welk verschil tusschen de Regering en den Schrijver, ook na de latere wijzigingen, nog onvereffend gebleven is; en ieder moge dan, al weder overeenkomstig met het standpunt, dat hij zelf heeft ingenomen, voor de toekomst vreezen of hopen. Wij willen onpartijdig van een en ander verslag doen en het eindoordeel den Lezer vrijlaten.
De titels van het boek en van den Schrijver wijzen aan, dat en waarom de Grondwetsherziening hier bepaaldelijk uit het oogpunt van Godsdienst en Onderwijs beschouwd geworden is. Tot andere, meer eigenlijk staatkundige beschouwingen zou den Theologischen Professor en den Schoolopziener al ligt de vereischte bevoegdheid zijn ontzegd geworden: niemand zal loochenen, dat hij, in zijne betrekking tot de Kerk en School, geheel op eigen terrein gebleven is. De man zelf is onder ons algemeen, als weinigen, bekend. De lof van ijver, bekwaamheid en eenvoudigen zin wordt hem door allen gegeven. Eene vrijzinnige denkwijze in het godsdienstige wordt hem, tot lof of ten smaad, toegekend. In dit Geschrift stelt hij zich zelven kennelijk tegenover aan die hij de Ultra's onder de Liberalen, de Catholieken en Gereformeerden noemt. Waar dezen in het verdedigen van de meest vrijzinnige bepalingen, zij het ook zonder
| |
| |
gemeenschap van beginsel en bedoeling, vereenigd zijn, moet wel de Groninger Hoogleeraar geoordeeld worden eenzijdig, bekrompen en zelfs onverdraagzaam te wezen. Hij zelf zal zich dat oordeel, en wel zonder grooten strijd van zelfverloochening getroosten, als onafscheidelijk van de plaats, die hij nu in het Centrum, een weinig ter linkerzijde, heeft ingenomen. Bij den tegenwoordigen strijd van beginselen heeft ieder op zijne beurt alligt te klagen over groote gestrengheid, onbarmhartigheid, of zelfs onbillijkheid van oordeel. Doch komen wij van den Schrijver tot het boek.
Het eerste bezwaar geldt het zoogenaamde regt van Vereeniging, Art. 10. (later Ontwerp I. Art. 15.) Met het oog op de kloosterlijke inrigtingen, wordt eene beperkte uitoefening van dat regt, niet alleen tot verzekering van publieke orde, maar ook van publieke welvaart gevraagd. Ten aanzien van dit artikel heeft de Regering gezegd, dat men er veel in gezocht heeft, dat er eigenlijk niet in te vinden is. De latere wijziging neemt het ingebragte bezwaar, zoo het geacht wordt wezentlijk te zijn, niet weg. Maar ligtelijk zal men meenen, dat wettelijke bepalingen tegen de uitbreiding en vermenigvuldiging der kloosterlijke instellingen in ons Vaderland, zoo zij anders noodig, wenschelijk en raadzaam zijn, door deze Grondwettige bepaling niet worden uitgesloten, en toch ook wel nooit het regt van vereeniging zelf verkorten mogen.
De regtstreeksche verkiezing van de Leden der Staten-Generaal, Art. 72, 74 (81, 82), wordt, uit vrees voor inmenging van kerkelijk gezag in de keus van volksvertegenwoordiging, vooral van de zijde der Roomsche geestelijkheid, afgekeurd en aan de verkiezingen met éénen trap achtergesteld. Men weet hoe ijverige verdediging het stelsel van getrapte Verkiezingen ook bij anderen gevonden heeft. Ten aanzien van de Tweede Kamer is nu de regtstreeksche verkiezing behouden, en voor de Eerste Kamer is de keus aan de Provinciale Staten opgedragen. De grond van vrees voor ongepasten invloed der Geestelijken is dus verminderd, niet weggenomen. Het kan dus, en in sommige Kiesdistricten zal het gebeuren, dat Kerkgeloof, meer dan het heil van het gemeenschappelijk Vaderland, de leus wordt. Velen ech- | |
| |
ter zullen oordeelen, dat dit wel op geenerlei wijze, bij de tegenwoordige gesteldheid der maatschappij, te verhoeden ware geweest, en dat ook, bij vrije ontwikkeling van den volksgeest, het kwaad zich zelf genezen zal, al is het dat de aanwezige en kwalijk verborgene inwendige verdeeldheid daarbij meer uitwendig en openbaar zal worden. Maar om na te melden redenen gelooven wij, dat het gevreesde kwaad minder groot zal zijn, dan men schijnt te meenen.
Hetzelfde artikel 72 had aan den Doctoralen graad, onafhankelijk van allen census, het staatsburgerlijke regt van kiezer te zijn, toegekend. Naast en tegenover deze loffelijke bepaling werd door den Schrijver eene andere verlangd, volgens welke niemand, wegens zijn aandeel in de belastingen anders bevoegd, dat regt zou mogen oefenen, zoo hij niet bewijzen kon de algemeene beginselen van beschaving te bezitten, die door middel van het lager onderwijs bij ons te verkrijgen zijn. Zoo ver wij weten is van deze bedenking geene notitie genomen; en in waarheid steunt zij wel vooral op een onjuist begrip van de regtstreeksche verkiezingen, die op verre na geene algemeene kiesbevoegdheid in zich sluiten. De Census, ofschoon bij de latere Regeringsontwerpen nog aanmerkelijk verlaagd, laat naauwelijks meer dan één honderdste gedeelte der Natie of anders ongeveer één twintigste deel der meerderjarige ingezetenen, aan wie het genot van burgerlijke en burgerschapsregten wordt toegekend, tot uitoefening van het stemregt toe. De regering zegt, dat elk ijverig en beleidvol man, al is hij onder de nadeeligste omstandigheden geboren, het door werkzaamheid zoo ver kan brengen, om de vereischte som tot stijving der schatkist te kunnen bijdragen en alzoo de kiesbevoegdheid te verkrijgen. Referent is op pijnelijke wijze door die woorden aangedaan geweest. Want ofschoon hij niet in de nadeeligste omstandigheden geboren, en in zijne loopbaan voorspoedig geweest is boven velen, heeft hij het wel zoo verre gebragt, om zijne kinderen op fatsoenlijke wijze te kunnen opvoeden, en zonder kommer en niet zonder eer in zijnen stand te leven, maar tot het stemregt, naar de bepalingen der gewijzigde Grondwet, heeft hij het nu op meer dan veertigjarigen leeftijd nog niet gebragt, en heeft hij zelfs niet
| |
| |
veel vooruitzigt dat hij het ooit brengen zal: of het moest langs den weg van onverhoopte en aanzienlijke vermeerdering der bestaande belastingen zijn! Wel scheen hij, naar het eerste Ontwerp, met den Doctoralen hoed ook het stemregt verkregen te hebben. Maar de latere Ontwerpen hebben deze vrijzinnige bepaling niet opgenomen. Referent beklaagt zich hierover voor zich zelven niet: al mag hij het even zoo weinig goedkeuren, dat de regel: Virtus post nummos, zoo onbepaald gevolgd is, en al gelooft hij dat de Regering, alleen bij gemis van genoegzame kennis van zaken, heeft kunnen zeggen, dat de voorgestelde census ieder ijverig en beleidvol man tot Kiezer maakt. Maar onze opmerking moet veeleer leiden tot eene gunstige beoordeeling der regtstreeksche verkiezingen. Want zoo alleen zoo klein gedeelte der burgers tot het stemregt wordt toegelaten, heeft men dan wel grootelijks te vreezen, òf dat velen, die noch lezen noch schrijven kunnen, kiezers zullen zijn, of dat de kiesvergadering in eene twist- en kloppartij, als van eene ruwe volksmenigte ontaarden zal, òf, eindelijk, dat de invloed der Geestelijkheid zich zoo gemakkelijk en onbepaald zal kunnen doen gelden?
Het andere aangehaalde artikel 74 (82) bepaalde een zeer hoogen census voor de verkiesbaarheid tot Lid der Eerste Kamer. De Schrijver wil de bepaalde som voor een vijfde verminderd, of liever nog, op het voetspoor van hetgeen elders plaats heeft, in elke provincie naar evenredigheid der bevolking geregeld hebben. De latere en laatste wijzigingen van dit artikel hebben dien wensch verwezentlijkt, maar het algemeene bezwaar, dat die Kamer alleen en uitsluitend de geld-aristocratie vertegenwoordigen zal, in onverminderde kracht laten bestaan.
De Eed van zuivering voor de Leden der Staten-Generaal was uit het Ontwerp der Staatscommissie van Maart 11. weggevallen. De Schrijver ergert zich hieraan, als tegenstrijdig met den godsdienstigen volkszin. De Regering heeft te regt de bepaling van art. 86 in haar Ontwerp weêr open daarmede het bezwaar van den Schrijver weggenomen.
Na hetgeen wij, nu eene maand geleden, over de wille- | |
| |
keurige uitsluiting der Geestelijken geschreven hebben, zeggen wij daarvan nu alleen, dat ook de Schrijver, de woorden van eenen Regtsgeleerde, Mr. c.l. schuller tot peurssum, daartoe overnemende, protest heeft doen aanteekenen: wij behoeven niet te zeggen, dat het vergeefsch geweest is.
Wij komen tot het Hoofdstuk van de Godsdienst. - Art. 156 (188); Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, heeft bij den Schrijver, als bij anderen, velerlei bedenking gebaard, maar die meer gegrond is op hetgeen in deze woorden ingebragt, dan daarbij naar letter of geest uitgesproken is. Vrijheid van denken, zonder belijdenis, behoeft geen' wettelijken waarborg. Belijdenis is wel te onderscheiden van handeling. Er is hier van individuële, er wordt in volgende artikelen eerst van genootschappelijke vrijheid gesproken. Wanneer, onder den schijn van godsdienstige meening en belijdenis, de eerbied voor den Koning, regterlijke en wettelijke verbindtenissen, het regt van eigendom, en de openbare zeden geschonden worden, dan moet dit uit dien hoofde, maar geenszins als beperking van vrije belijdenis strafbaar zijn. De Regering heeft te regt die vrijheid onbeperkt en onverzwakt gehandhaafd.
Art. 157 (189): Aan alle Kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. De nog vigerende Grondwet scheen, door de invoeging van een enkel woord, de bescherming van den Staat te ontzeggen aan alle genootschappen, die na de invoering der Constitutie gesticht mogten zijn. De Schrijver wil dat weggevallen woord: bestaande, of liever de verklaring, dat eene wettelijke toelating de voorwaarde der toegezegde bescherming is, in het Ontwerp zien opgenomen. Wij gelooven dat de vrees voor St. Simonisten en Thugs overdreven, de meening dat hunne verderfelijke leeringen door Grondwettige bepalingen bestreden moeten worden, onjuist, en de gewone Strafwetgeving tot bestrijding van het gevreesde kwaad allezins genoegzaam is. De wettelijke toelating, als zonder welke een genootschap voor den Staat niet bestaat, is, zoo wij meenen, te regt door de Regering in haar Ontwerp onvermeld gebleven.
| |
| |
Art. 159: Alle openbare oefening van Godsdienst wordt toegelaten, voor zoo verre die niet geacht kan worden eenige storenis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen, scheen aan velen en ook aan den Schrijver bedenkelijk toe. Wij gelooven, dat de bijgevoegde restrictie voldoende had kunnen zijn; althans was zij wel niet bedenkelijker dan het vroegere art. 191. Wijselijk heeft echter de Regering, in de door haar voorgestelde bepaling, de verlangde toevoeging: binnen gebouwen en besloten plaatsen opgenomen.
Bij Art. 160 (192) wil de Schrijver, door eene geheel nieuwe bepaling, het zedelijk gedrag en de kunde der Godsdienstleeraars, als voorwaarde hunner erkenning door den Staat, en voor vreemdelingen eene bijzondere vergunning der Regering voor hunne toelating, voorgeschreven zien. Dit zou, naar wij meenen, eene Staatszorg voor de Kerk medebrengen, die niet alleen het vroeger bestaande verre te boven gaat, maar ook en vooral met den geheelen geest der gewijzigde Grondwet te eenemale strijdt. Het kon naauwelijks in ernst worden verwacht, dat de Regering tot zoodanige bepaling komen zou. Het gevaar van onophoudelijke opruijing des volks, waar het dreigen of zich vertoonen mogt, moet op andere wijze worden voorgekomen en tegengegaan.
Art. 162: De Kerkgemeenten hebben de vrije keus harer leeraren, en het regt van briefwisseling met hare hoofden, gelijk dat om hunne kerkelijke voorschriften af te kondigen, behoudens de verantwoordelijkheid volgens de Strafwet, geeft den Schrijver aanleiding tot een wat ver gezocht en tot een ander meer wezentlijk bezwaar. De keus en benoeming der leeraars namelijk, tot het jus in sacra behoorende, valt niet onder de bepalingen der Staatswet. De vrije of ook onvrije verkiezing blijve aan de Gemeenten en haar geloof overgelaten. Maar wij vragen: mogt dan aan de voorgestelde bepaling een andere zin gegeven worden, dan dat die verkiezing, zoo veel den Staat betreft, vrij gegeven wordt? Dit zelfde artikel stond in verband met de opheffing van het regt van Collatie, welke opheffing door den
| |
| |
Schrijver in principe wordt goedgekeurd, maar waartegen van andere zijde bezwaren zijn ingebragt. Wij gelooven, dat op die wijze de geest der ware Christelijke vrijheid en de teekenen der tijden zijn miskend geworden, en betreuren het in goeden ernst, dat de Regering er toe gekomen is, om die vrije keus der leeraars terug te nemen, of althans onvermeld te laten, en het zoogenoemde regt van Collatie, ad interim, der Kerk of den Collatoren terug te geven.
Meer wezentlijk is het bezwaar tegen het regt van briefwisseling der Gemeenten met hare hoofden, hetwelk de opheffing van het regt van Placet in zich sluit. Tegen alle bedenkingen en remonstrantiën in, heeft de Regering deze tweede alinea van Art. 162 (later Ontwerp VI. Art. 8) behouden, en volgens de Memorie van Toelichting hierdoor getoond, dat zij onder geen geestelijk gezag hoegenaamd bukken wil. Het is niet bij ons, dat men verregaande vrees voor de gevolgen van deze opheffing van het Placet te zoeken heeft. Maar of nu de Regering, met deze Concessie aan de meest ijverige Catholieken, in waarheid een bewijs van zedelijke kracht gegeven heeft, dit is eene gewetensvraag, die de Stellers der gezegde Memorie beter dan wij kunnen beantwoorden. Is het Placet zelf een gevaarlijk wapen genoemd, waarmede de Regering wel zich zelve kwetsen, maar niet verdedigen kan, ernstig en welgemeend is onze wensch, dat de opheffing van dat regt blijken moge, niet even zoo gevaarlijk geweest, als de uitoefening daarvan verondersteld werd te zijn.
Art. 183, over het Onderwijs, heeft voor den Schrijver het grootste bezwaar van allen, maar wat gedeeltelijk door de later aangebragte wijzigingen is weggenomen. Zoo wel de zedelijkheid als de bekwaamheid des onderwijzers is nu gewaarborgd. Het onderwijs is, als vroeger, verklaard een voorwerp van de zorg der Regering te zijn. De verpligte zorg der Regering, dat overal openbaar onderwijs gegeven worde, is erkend. De nadeelen van een zoogenoemd vrij onderwijs kunnen geacht worden daarmede grootendeels te zijn afgekeerd. Het beginsel, dat het geven van onderwijs vrij moet zijn, kan wel ook nu
| |
| |
nog in de toepassing tot schadelijke gevolgen leiden; maar mogt het daarom verkort of geloochend worden? En is het nu waarlijk te vreezen, dat de oprigting van bijzondere scholen, de onderlinge verdraagzaamheid, die, helaas! sedert eene reeks van jaren, meer in naam dan in de daad bestaat, nog meer zal doen wijken, wij zeggen het met diep gevoelde overtuiging den Schrijver na, wij vreezen den strijd niet; het Vaderland zal niet weder in slavernij gedompeld worden; de ware vrijheid zal zegepralen. Maar wie te gelijk aan de ellende denkt, welke van onderlinge verdeeldheid en twisten der burgers het noodwendig gevolg moet zijn, wenscht ook met ons en wil er toe medewerken, dat die strijd, zoo veel het kan, nog voorkomen worde.
En nu ten slotte zal wel ieder met ons den Schrijver willen dank zeggen voor de loffelijke wijze, waarop hij ernstig en moedig heeft voorgestaan, wat hij voor Godsdienst en Onderwijs noodig en raadzaam keurde, al is het dat niet al zijne bezwaren door ons konden overgenomen worden. Ons Verslag kan, nu het werk der Grondwetsherziening nog niet geheel ten einde gebragt is, wel niet geacht worden, alle belangrijkheid te missen; het moge, bij het volgen der openbare beraadslagingen in de Dubbele Kamer, tot een onpartijdig en bezadigd oordeel helpen leiden, en den geest der Wetgeving duidelijker doen kennen, waaronder wij voortaan leven zullen: waartoe de God der waarheid en der vrijheid Zijnen zegen geve! |
|