| |
Ernst en Luim. Verhalen van Heinrich Zschokke. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1847. In gr. 8vo. 275 bl. f 2-90.
De uitgever kondigt in de Voorrede dezen bundel aan als een vervolg op eene dergelijke verzameling van verhalen, een jaar vroeger in het licht verschenen onder den titel: Groote kleinigheden. Ook nu zijn het wederom de in verschillende tijdschriften verspreide verhalen van zschokke, die den inhoud uitmaken van het thans aangekondigde werk; en hetgeen wij aanmerkten op den vorigen bundel is ook toepasselijk op den tegenwoordigen. Van de vijf verhalen, die hier voorkomen, bevatten de twee eersten veel onwaarschijnlijks. De Roomschgezinde en Engelsche Presbyteriaan, met welken de Schrijver den lezer in de stichting van Maryland bekend maakt, zijn veel te liberaal voor aanhangers van deze gezindheden in de eeerste helft der zeventiende eeuw; terwijl een verstandig man niet zoo spoedig alleen door brieven verliefd zal worden op een meisje, en, indien dit ook bij iemand plaats heeft, de zaak niet ligt zulk een goed einde zal hebben als
| |
| |
dit in de IJslandsche brieven wordt voorgesteld. Grootheid geen geluk is alweder een oude bekende, vroeger reeds in een' anderen soortgelijken bundel aan ons lezend publiek gepresenteerd. De Herberg te Cransac is niets anders dan een divertissement, wat zedelijke strekking betreft, noch nuttig, noch schadelijk. Een Keizer, die burger werd, is een fragment, in hetwelk de Schrijver zijne ook door andere schriften bekende gevoelen, over het noodige tot het geluk der menschen, over de burgerlijke vrijheid, over het Christendom in den mond legt van eenen Griekschen wijsgeer, die over deze onderwerpen in gesprek treedt met den tot het ambtelooze leven teruggekeerden voormaligen Keizer diocletianus. Ofschoon het voor ieder, wien eenige leesbibliotheek of andere verzameling van hedendaagsche werken ter beschikking wordt gegeven, gemakkelijk is, om, even als uit eene welvoorziene spijskamer, eenige geregten ter opdissching uit te kiezen, en wij dus geene gewigtige reden hebben, om het verdienstelijke van den arbeid des Vertalers hoog te roemen, bestaat er echter eene soort en wel eene talrijke soort van lezers, die zich, even gelijk de bezoekers van eene gaarkeuken, gaarne vergenoegen met en zelfs smullen aan eene tafel, voorzien van zulke overgeschotene brokken. Wij willen de zoodanigen niet storen in hunnen maaltijd en hun vermaak niet bederven. Maar, wat den naam van zschokke betreft, die hier tot aanbeveling moet verstrekken, zoo gaat het eenen veelschrijvenden auteur wel eens even als een' goeden en bruikbaren gelegenheidsdichter, wien men voor zijne reputatie geene groote dienst zou bewijzen, indien men zijne extempores, die uitgediend hebben, na bij hare eerste verschijning aardig bevonden te zijn, nog eens ging opwarmen. Wij herinneren ons, eenen Waalschen coutelier, die gevraagd werd naar de reden, waarom
zijne koopwaar zoo zeer in waarde verschilde, eens vrij naïf te hebben hooren zeggen: ‘Nous avons des rasoirs à raser et des rasoirs à vendre.’ Het bundeltje is op den koop gemaakt, en, als zoodanig beschouwd, bruikbaar, om den tijd, dien men tot de lezing besteedt, aangenaam door te brengen.
No. IX. Boekbesch. bl. 385, reg. 3 v.o. staat verbaast voor verbaasd.
| |
| |
om voor de predikdienst in de gemeenten te zorgen, en ging van de leeraars uit; er voegden zich daarbij langzamerhand ook andere bedoelingen, die duidelijk worden uitgedrukt in hetgeen wij bl. 62 lezen: ‘Duidelijk straalt de bedoeling dezer Societeit door in de berigten omtrent hare vergaderingen van 1693, 1697 en 1698. Wij vinden, dat zij toen gingen: “over 't maken en stellen van eene beurtcedul voor eenige gemeenten, en om verder te overwegen 't geen tot voortplanting en welstand der leere mogt dienen; om te handelen over, en met elkander te helpen overleggen en bevorderen, 't geen dat tot welstand en opbouw der vereenigde Vlaamsche en Waterlandsche Doopsgezinde gemeenten in Noord-Holland zou mogen dienen.” De werkzaamheden van bijkans elke vergadering hebben dan ook hierin bestaan, dat men het verzoek van zoodanige gemeenten in overweging nam, die hulp verzochten in de predikdienst door andere leeraars, in het verkrijgen van leeraars bij gelegenheid van vacatures, in het bezoldigen van dezelve, en in den onderstand voor hare armen.’ In de latere tijden bepaalt zich de werkzaamheid dezer inrigting geheel tot het ondersteunen van hulpbehoevende gemeenten, terwijl in de behoefte der predikdienst door eene andere vereeniging wordt voorzien.
De Friesche Societeit, sedert 1837 met de Waterlandsche vereenigd, zag den nood der armen en de behoefte aan predikdienst wel niet voorbij, maar blijkbaar had zij ook ten doel, om voor de zuiverheid van Christelijk geloof en zeden en voor de rust en eensgezindheid bij de gemeenten te waken (bl. 71). Iets dergelijks gold van de Zonsche Societeit, die zich vooral het handhaven van het gezag der belijdenissen voorstelde (bl. 81); eene zaak, die bij het veldwinnen van vrijzinniger denkbeelden op den duur onmogelijk was. Bij iedere vergadering moest een zeker vredesconcept worden voorgelezen, wat de beginselen der societeitsleden heette uit te drukken; maar ‘zoodra de lecture geeindigd was, ontstonden daarover doorgaans zoo vele aanmerkingen, dat het scheen alsof men zamengekomen ware, niet om zich voor blijvende leden der Societeit te verklaren,
| |
| |
maar om veranderingen te maken in den grondsteen. Om evenwel vrede te behouden en het verlies van Societeitsgemeenten voor te komen, besloot men in 1759 eenparig tot dit noodmiddel, dat men na de voorlezing der genoemde regelen allen zou stilzwijgen, en dat men telkens in het boek zou aanteekenen: ‘is met stilzwijgen gepasseerd; welk stilzwijgen voor goedkeuren gehouden wordt.’ Het spreekt van zelf, dat dergelijk eene ontduiking op den duur niet kon baten, en dat de ontbinding der Societeit langzamerhand volgen moest.
Bij het spreken over de Lamisten en hunne vereeniging komt de Schrijver als van zelf op het ontstaan der behoefte aan eene kweekschool voor predikanten, op de pogingen, die tot vervulling dier behoefte werden in het werk gesteld, op de stichting en de geschiedenis der Kweekschool zelve onder de Hoogleeraren niewenhuis, oosterbaan, hesselink en r. koopmans, waarbij natuurlijk van de oprigting der tegenwoordige Algemeene Doopsgezinde Societeit melding wordt gemaakt. Het is hier vooral, dat wij het den Schrijver moeijelijk kunnen vergeven, dat hij niet dieper tot de zaak is doorgedrongen, en dat hij zich vergenoegd heeft met eene oppervlakkige mededeeling van historische bijzonderheden, van welke hij in menig opzigt had kunnen zeggen, wat wij hem in het vorige deel meermalen hoorden verklaren, dat hij dingen met stilzwijgen voorbijgaat, omdat hij niet herhalen wil, wat anderen reeds vóór hem hebben behandeld. Naauwkeurig zijn zelfs hier niet alle uitdrukkingen. Zoo is het onjuist, dat de Kweekschool vóór de oprigting van de Algemeene Societeit proponenten aanstelde, gelijk men uit bl. 104 zou moeten opmaken. Het was de Amsterdamsche kerkeraad, die dit deed; de proponenten waren proponenten bij de Amsterdamsche gemeente; de Amsterdamsche kerkeraad was het ook, die den Hoogleeraar beriep, omdat de geheele Kweekschool eene inrigting was, die door Amsterdam werd bekostigd en in stand gehouden.
Doch hier ware het de plaats geweest, om dieper tot de zaken in te dringen. Zoo er iets is, wat van grooten invloed
| |
| |
moest zijn op den geheelen geest, die het Genootschap heeft bezield, het is natuurlijk de Kweekschool geweest, aan welke van lieverlede het grootste aantal der leeraren werd gevormd. Indien men dan door eene geschiedenis der Doopsgezinden iets meer verstaat, dan eene oppervlakkige vermelding van gebeurtenissen, die dikwijls voor het algemeen minder belangrijk moeten zijn, dan verwacht men in deze afdeeling onderzoekingen, welke tot de regte kennis van het geheele Genootschap moeten opleiden. De biographische mededeelingen omtrent de onderscheidene Hoogleeraren hebben slechts in zooverre belang, als zij dienstbaar kunnen worden, om den gang der vorming en ontwikkeling dezer mannen te doen kennen en daardoor den geest en de strekking van hun onderwijs te verklaren en toe te lichten. In hunne betrekking als Hoogleeraren van de Doopsgezinde Kweekschool had hunne werkzaamheid behooren te worden gekarakteriseerd. In welken geest zij arbeidden, had moeten worden aangetoond. Er had behooren te worden onderzocht, hoedanig het onderwijs in de verschillende tijdvakken was ingerigt, welken invloed daarop de geest des tijds oefende, en hoe weerkeerig de rigting van het onderwijs aan de Kweekschool invloed heeft gehad op den geest van het Genootschap. Zoo als nu alles is behandeld, blijft de Schrijver geheel bij het uitwendige, zonder tot het wezen der zaak door te dringen; hij laat den nadenkenden lezer, die iets meer verlangt dan eene nomenclatuur van personen en eene optelling van gebeurde zaken, onbevredigd. Waarom ook, vragen wij, bij de behandeling van hetgene betrekking heeft op het Fonds voor de buitenlandsche nooden, aan het slot van deze afdeeling, waarom ook daar niet wat dieper ingedrongen in den geest, waaruit dit merkwaardige verschijnsel voortvloeide; een verschijnsel zoo opmerkelijk, dat rues, gelijk de Schrijver bl. 117 herinnert, er eene afzonderlijke afdeeling mede begint onder het opschrift: ‘Van de
verbindtenis aller Doopsgezinden met elkander.’ Hoe had de Schrijver hier onwillekeurig eene vingerwijzing moeten zien, die hem den weg aanwees tot beschouwingen, voor zijn onderwerp indedaad belangrijk!
| |
| |
De derde afdeeling handelt over den wetenschappelijken, godsdienstigen en zedelijken toestand. Zij begint met eene breede optelling van mannen, die in verschillende vakken van wetenschap en letteren zich verdienstelijk hebben gemaakt. Dergelijke lijsten vindt men ook in de vroegere werken van den Heer ten cate. Ons is het altijd voorgekomen, dat zij eerst dàn belangrijk zouden zijn, wanneer, althans met betrekking tot de voornaamste daarop voorkomende personen, eene fiksche en degelijke karakteristiek hunner verdiensten en hunner werken werd gegeven. Zulk eene karakteristiek, niet alleen van de godgeleerden onder hen, maar ook van de zoodanigen, die andere vakken van wetenschap of letterkunde beoefenden, zou, gelooven wij, voor de kennis van den geest in het Doopsgezinde Genootschap zelve zeer belangrijk hebben kunnen worden, en aan deze afdeeling groote waarde hebben bijgezet. Gemakkelijk ware dit niet geweest, en er zou eene grondige studie toe hebben behoord van hetgene door Doopsgezinden is geschreven. Maar de resultaten van die studie zouden de moeite hebben beloond, en den lezer indedaad den wetenschappelijken toestand hebben leeren kennen, waarvan hij zich door het nu geleverde wel weinig klare denkbeelden zal kunnen vormen. Zij zouden daartoe van meer dienst zijn geweest, dan de opsomming, die men op bl. 129 vindt van werken van Doopsgezinde schrijvers, die in andere talen zijn overgebragt, of van Doopsgezinde godgeleerden, die den akademischen graad van Doctor in de Letteren mogten verwerven. Het laatste komt ons voor, eene zaak van zoo weinig beteekenis te zijn, dat zij de vermelding naauwelijks verdient, en de lijst van vertaalde werken wordt zeer klein, wanneer men alleen let op dezulke, die om hunne wetenschappelijke of letterkundige verdiensten door buitenlanders werden overgebragt.
Moeijelijk is het zeker, om met juistheid en onpartijdigheid den godsdienstigen en zedelijken toestand van een geheel Genootschap te schetsen, en ten cate deed wèl, dat hij. ‘zich hier zoo weinig mogelijk met allerlei bespiegelingen wilde inlaten, en zoo veel hij kon op duidelijke daad- | |
| |
zaken en onwraakbare getuigenissen wilde steunen.’ (bl. 164.) De door ons aangewezene behandeling van veel van het voorgaande zou, verbeelden wij ons, in zoo verre op dit gedeelte van invloed zijn geweest, dat daardoor deze en gene verschijnselen in het godsdienstige en zedelijke werden toegelicht en verklaard. - De vierde of laatste afdeeling handelt voornamelijk over de vereenigingen van verschillende Doopsgezinde gemeenten, die op vele plaatsen gedurende het nu behandelde tijdvak zijn tot stand gekomen, en over den vooruitgang, dien ten cate tegenwoordig in den uitwendigen bloei van het Genootschap meent op te merken.
Wij zijn aan het einde van ons beoordeelend verslag van den inhoud genaderd. Zoo wij daarin sporen van overhaasting in de wijze van behandeling der onderwerpen meenden te bespeuren, ook de stijl levert, tot ons leedwezen, eene menigte bewijzen van onnaauwkeurigheid en slordigheid op. De hoop, door Rec. in zijne aankondiging van het eerste deel uitgedrukt, dat de Schrijver daarop bij het ter perse leggen van het volgende deel zorgvuldiger zou zijn, is niet vervuld. Enkele staaltjes uit de vele laten wij volgen: bl. 5, die... de onregtzinnige (!) gevoelens van spinoza scheen toegedaan geworden; bl. 7, verwittigde aan de Burgemeesters de beroeping; ib. van de zijde der gemeente werd te kennen gegeven, niet te weten; bl. 25, gelijk wij - hebben afgehandeld, zoo gaan wij nu over; bl. 27, aansluiting tot; ib. men zag geene bijeenkomsten meer verschijnen; bl. 35, kindsche doop; bl. 39, beginnende met een tijd - kan het niet onbelangrijk zijn; bl. 55, stapper vervolgde met zijne beurtlijst; bl. 74, deze vermaning verwisselde later met eene zoogenaamde voorrede; bl. 96, het Athenaeum te Franeker; bl. 113, Niet zoo lange jaren, als in zijne voorgangers, mogt de Kweekschool zich in zijn bezit verheugen; bl. 118, De Berners hernieuwden een plakkaat, dat zij... hadden gegeven en op de uitroeijing... was aangelegd; bl. 125, vooreerst heelt ons de bijzondere wetenschappelijke rigting, reeds in de XVIIe eeuw begonnen, maar in de XVIIIe nog ster- | |
| |
ker doorgevoerd; bl. 126, Teyler's genootschap moet zijn stichting; bl. 128, wetenschappen, welke tot de kerkelijke geschiedenis van eenige gezindte behooren; bl. 130, wij hebben reeds gelegenheid gehad, om op te merken, dat de stelselmatige godgeleerdheid, al werd zij door de Doopsgezinden beoefend, evenwel niet dikwijls noch op den kansel noch in geschrifte aan het volk werd voorgesteld. Men vindt er echter, behalve de belijdenissen, eenige enz.; bl. 173, en toch was die verflaauwing welligt grootendeels een gevolg van het toenemen eener meer zoogenaamd verlichte en beschaafde, verbonden met eene loszinnige denkwijze en wereldsche levenswijze; bl. 178, opschorting van het avondmaal; bl. 179, hand aan hand gepaard gaan. Kleine onnaauwkeurigheden in namen enz. willen wij gaarne als drukfouten beschouwen; maar waarom bl. 223 bij Borchet een vraagteeken staat, begrijpen wij niet. De Heer ten cate kent toch zeker Borcette wel, even buiten Aken gelegen en beroemd om zijne bronnen?
Het smart Rec., dat hij, schoon het goede gaarne erkennende, dat ook in dit deel wordt gevonden, geen gunstiger oordeel kon vellen. De Schrijver had hier onderscheidene punten te behandelen, die voor de Geschiedenis der Doopsgezinden van veel belang zijn, en die, bij dieper indringen tot de zaken en grondiger studie van het onderwerp, zijn werk regt interessant hadden kunnen maken. Zoo als het boek daar nu ligt, deelt het wel veel wetenswaardige zaken mede, maar voldoet niet aan datgene, wat men regt had te verwachten, en dat is te meer te bejammeren, omdat er, na al het geschrevene, aan eene nieuwe bewerking van het onderwerp in de eerste tijden wel niet valt te denken. |
|