Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
De gewelddadige Revolutie, die in Frankrijk den troon verbrijzelden, en er voor de Constitutionele Monarchij weder eene Republiek in de plaats stelde, gaf den niet genoemden maar niet onbekenden Schrijver dit boekje in de pen. Het bevat eene verzameling van dertig kleine, meestal puntige alleen- en zamenspraken van bekleeders van onderscheidene beroepen en bedrijven, die in hunne zaken en zakken bevinden, dat ze bij die revolutie niets gewonnen maar veel geleden hebben. De Franschen, hier sprekende ingevoerd, houden elk een' spiegel voor oogen van de bittere teleurstellingen, die zij ondervinden, welke dachten, dat eene andere ook eene betere en meer voordeelige orde van zaken zoude zijn, en van de rampzalige gevolgen, die het verval van bestaande welvaart heeft op het levenslot van den gegoeden en op de verdienste en zeden van den minderen stand. Die gevolgen echter staan ons, door hetgeen we in dagbladen en tijdschriften er van gelezen, en ook in ons eigen Land, waar de Fransche wereldschok mede niet zonder alle reactiè bleef, er van gezien hebben, zoo donker voor den geest, dat we, het boekje openslaande, niet anders dachten, of we zouden een geheel alphabet van enkel ellende vinden. In dat opzigt werden we hier aangenaam teleurgesteld; want, hoewel de Schrijver juist geen aanleiding geeft om van lagchen te schateren, meer dan eens dwingt hij een' lach af, en stemt den lezer veeleer tot scherts, dan tot een zwaartobbend inzien der gebeurtenissen. Het ridendo dicere verum schijnt 's Dichters zinspreuk te zijn geweest. Misschien ware het echter, om des indruks wille, beter geweest, als hij hier en daar de epigrammatische rigting zijner dichtstukjes meer nog gewijzigd had naar het oogmerk der opstellen, die uitsluitend ten doel hebben om een' heilzamen afschrik van het revolutie-maken in te boezemen. Aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat de aardigheden, kwinkslagen, woordspelingen en invallen, die den Banketbakker, Broodbakker, Hoedemaker en Kleermaker, Kom-en-eisch-winkelier, Kunstschilder, Logementhouder, Modewerker, Muzikant, Schoenmaker, Slagter en Vroedvrouw in den mond zijn gelegd, en even zoo de bespiegelingen van den Arts, Predikant en Pastoor, en van den Tuinman, veel bijdragen om afwisseling en levendigheid te geven aan eene lezing, die welligt eentoonig ware geworden, als ieder eene bloote variatie leverde van het thema der algemeene naarheid. Dit laatste doen eigenlijk de Acteur, Dienstmaagd, Effectenhandelaar, Hoogleeraar, Koetsier en | |
[pagina 530]
| |
Lakkei, Koopman, Lombard- en Pandjeshuis-houder, Rentenier, Slooper en Zilversmid; en hetgeen den Apotheker, Geweermaker, Glazemaker, Tapper en Courantier in den mond is gelegd, weegt minder, omdat het of meer algemeen is, of ook van standen komt, die bij zulke bewegingen, immers een tijdlang, meer voor- dan nadeel hebben. Hoe dit zij, het boekje bevat, zoo als 't daar ligt, eene regt onderhoudende lectuur, en is tevens wèl berekend om nut te stichten. Tot eene proeve van geest en trant kiezen wij het stukje, getiteld: Rentenier.
‘Een Rentenier een arrem dier!’
Zoo was het te allen tijde;
Maar nimmer paste 't spreekwoord hier
Zoo juist, als thans, op beide.
Het dier, meest naakt en kaal en bloot,
Draagt onbeklaagd de lasten,
Die al te vaak, tot aan zijn' dood
Verzwarend, op hem tasten:
Zoo hoort men d' armen Rentenier
Vergeefs zijn renten vragen,
Bedreigd, als een belastbaar dier,
Met lasten, zwaar te dragen.
Maar wat is rijkdom, wèl beschouwd?
Een kreet: ‘De dood den Rijken!’
Spelt gruw'len; en hoe ligt weegt goud,
Bij 't zien van stapels lijken!...
Men noemt alle eigendom een roof,
Door plond'ring weer te halen;
En zulk een leer, zij vindt geloof:
Hoe kan de Rede dwalen!
Onzinnigen! gij slagt het hoen,
Om 't gouden ei te rooven.
Wie zal u kleeden, wie u voên?
De raven van daarboven?
Dan kwamen zij niet tot u, neen,
Op hoogere bevelen,
Maar wis uit sympathie-alleen,
Om 't aas met u te deelen!
God wilde 't onderscheid van stand,
| |
[pagina 531]
| |
Tot heil der Maatschappije;
Ontrukt men haar aan dat verband,
Zij rijpt voor slavernije.
Ellende wordt straks aller deel.
Wie dan, die werk verschaffe?
Zichzelv' besteelt, wie ons besteel':
Zoo volgt op 't kwaad de straffe.
Aan het slot vindt men een' krachtigen Epistel aan den Parijschen Predikant coquerel, over zijn gezegde, dat ‘het Evangelie republikeinsch is.’ Wij kunnen dit werkje, hetwelk bovendien goedkoop mag heeten, en ook uitwendig een behagelijk voorkomen heeft, onvoorwaardelijk aanbevelen, en wenschen, dat het medewerke om geheel Nederland met den Dichter te doen zamenstemmen in de bede: Verlos, o Heer! ons van al 't'booze!
Bewaar ons voor de Republiek!
|
|