| |
Bijbelsche Vrouwen. Dichterlijk Album. Vrouwen des Ouden Verbonds. Met Platen. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1847. f 7-80.
Het is indedaad een prachtwerk, dat in dit Dichterlijk Album het publiek wordt aangeboden. Een tiental meestal zeer fraaije platen stelt even zoo vele vrouwen uit het Oude Verbond voor, en een tiental onzer meest begaafde dichters heeft bij deze platen dichtstukken geleverd. Wij behoeven slechts eene lijst te geven van de medewerkers tot de zamenstelling van dit Album, om onze lezers te doen gevoelen, dat de uitgever zich beijverd heeft, om het zoo voortreffelijk mogelijk te doen worden. Tien afleveringen, tot een sierlijk boekdeel vereenigd, bevatten: Eva door n. beets, Hagar door da costa, Rebekka door s.j. van den bergh, Rachel door bennink janssonius, Jephta's Dochter door tollens, Delila door a.p. van groningen, Ruth door hasebroek, Hanna door ter haar, Abigaël door j. van lennep, en de Moeder der zeven Zonen door j.j.s. ten kate. Druk en uitvoering zijn waarlijk prachtig, en er zijn geen moeite of kosten gespaard, om dit Dichterlijk Album aan de verwachting en belofte te doen beantwoorden.
Het spreekt van zelf, dat het tiental dichtstukken, door zoo verschillende dichters zamengesteld, ook zeer onderscheiden zijn moet in trant, in toon, in geest, in dichterlijke waarde; dat het in het eene meer, in het andere minder te zien is, dat de dichter een opgegeven onderwerp bezong. Het is er ook verre van daan, dat die onderwerpen alle even behagelijk, of dichterlijk en rijk zouden zijn; terwijl bij de meest aanlokkelijke de dichter niet zelden met een ander bezwaar had te kampen - namelijk, dat zij vroeger door anderen waren bezongen. Het is ons oogmerk niet, om van al
| |
| |
deze stukken eene beoordeeling te geven. Uit enkele slechts willen wij eene en andere proeve mededeelen, waaruit onze lezers de verscheidenheid zullen kunnen zien van datgene, wat hun hier wordt aangeboden.
Wij beginnen met de eerste aflevering, waarin beets eva bezingt, zeker reeds daarom geene gemakkelijke taak, omdat het onderwerp zoo dikwijls is behandeld. De vergelijking zal in sommige opzigten, gelooven wij, voor den Heer beets niet gunstig uitvallen. Wie Adam's Eerstgeboorne van bogaerts kent, zal op menige plaats daaraan verre de voorkeur geven. Maar met dat al is de greep, dien de dichter ter bchandeling van zijne stoffe heeft gedaan, zeer gelukkig te noemen. Het oogpunt, waaruit eva hier beschouwd wordt, is treffend, en de meewarige toon, die te haren opzigte wordt aangeslagen, stemt wèl overeen met de uitdrukking, die in de plaat op het aangezigt der eerste moeder zigtbaar is. ‘Wie zal,’ zoo vangt de dichter aan,
Wie zal uw lijden ons verhalen,
O Moeder! uit wier vruchtbron schoot
Al 't leven en het lijden sproot
Dat, in zijn worstlen met den dood,
Zijn stem verheft in de aardsche dalen?
Wie zal ons zeggen, welke ellende,
En hoe, ze een ziel verscheuren moest,
Die in haar volheid, zag verwoest
De zaligheden, die zij kende?
Neen, Moeder! zoo zy u gedenken,
De kindren die gy achterliet,
't Is zelden om uw diep verdriet
Een diep gevoelden traan te schenken;
Niet om zich voor den geest te wenken
Het treurig beeld der schoonste vrouw,
Versteend van plotselingen rouw;
Het is niet om u natestaren,
Zoo als gy Edens stroom doorwaadt,
Het hoofd gebukt, de blonde hairen
Ten sluier voor 't verbleekt gelaat;
Den rug gekeerd naar 't laatste stralen
| |
| |
Van 't ondergaande zonnelicht,
En naar den oever 't oog gericht,
Waar uwe voeten zullen dwalen;
De hand gelegd in Adams hand,
Niet losgelaten, niet gegrepen,
Bereid het leven voortteslepen
In 't door den vloek gedrukte land;
Het is niet om den kreet te hooren,
Den kreet die door 't gebergte schalt,
Om alle heemlen door te boren,
Als barenswee u overvalt;
't Is niet om met u neer te bukken,
Daar gy uw Abel - ach hoe bleek! -
Van bloed wilt zuivren in de beek,
En door hem aan ùw hart te drukken,
Hem 't leven dat zijn hart ontweek,
Het wondre, weggevluchte leven! -
Met duizend kussen wedergeven,
Een proef, waarby uw ziel bezweek!
Het is niet om al de ijslijkheden
Te voelen in haar volle som,
Van uw verschriklijke' ouderdom,
Vergrijsde ballinge van Eden!
Die acht geslachten voor zich heeft,
Ter dood toe lijdende aan uw wonden,
En de aard vervullende met zonden,
Waarin uw eerste zonde leeft.
In plaats van zulk een medegevoel is
De naam waarmeê ze u kennen leeren
Aan 't kroost, hun dankbaar voor die les
Van ouderliefde en vroom vereeren,
Is anders geen dan - zondares;
Eerste, ergste, dwaaste zondaresse!
Wij bedriegen ons wel niet, wanneer wij deze opvatting van het onderwerp gelukkig noemen, ofschoon ook de verdere uitwerking ons minder geeft, dan wij verwachten.
Opmerkelijk is vooral ook het dichtstuk Hagar van da
| |
| |
costa. Hagar zelve heeft eigenlijk daarmede weinig te maken. Hare aandoenlijke geschicdenis wordt daarin slechts hier en daar als ter loops met eenige weinige regelen herdacht. Het zijn historische beschouwingen en herinneringen, die zich in den geest des dichters met den naam van hagar verbinden. Het geheele stuk heeft iets fragmentarisch dat de dichter zich de moeite niet heeft gegeven om weg te nemen. In plaats van geleidelijke overgangen, die de afzonderlijke deelen tot een geheel verbinden, gebruikt de dichter de telkens herhaalde uitroeping:
‘De moeder Ismaëls!’
Rec. vindt deze wijze van handelen meer gemakkelijk dan fraai, en houdt het er voor, dat het dichtstuk er bij zou gewonnen hebben, wanneer het beter aaneengeschakeld ware. Die gedurige herhaling van dat: ‘de moeder Ismaëls!’ doet den lezer onwillekeurig vragen: waartoe hier die nuttelooze woorden? Of moeten ze dienen, om niet te doen vergeten dat hagar eigenlijk het onderwerp van het dichtstuk heet te zijn, wat anders misschien ligt over het hoofd werd gezien? Doch, ondanks deze bedenking tegen den vorm, acht Rec. dit een der beste en fraaiste stukken uit den bundel. Wij deelen er enkele proeven uit mede, b.v. de beschrijving van den kemel en het paard des Arabiers.
Zijn kemel! - 't Levend schip, dat door de zandzeebaren
Zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van Oosterwaren,
Het zandpaard, dat in 't zaal, hem door natuur gewrocht,
Zijn ruiter rustig voert door d' eindeloozen tocht,
Hem knielend afwerpt en weêr opvangt, en, waar de oogen
Vergeefs een waterdrop als uit te vorschen pogen,
De karavane met zijn reuk ten dienste staat,
En wellen opspoort, die nog laven. Op de maat,
Van dat de zon herrijst, vervolgt het dier te vrede
Met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede,
Gelijk de kloknaald tikt, zijn weg, ten zy zich 't lied
Versnelle, waar ook hy gevoelig 't oor aan biedt:
De klaagzang, niet altijd eentoonig, van den drijver,
Of wel de lofpsalm van den pelgrim, vol van ijver
Maar lijdzaam, die aan 't eind van 't onverk wikkend pad
Jeruzalem zal zien, de onsterfelijke stad. -
Zijn ros! - De roem van ouds, de vriend van zijn berijder!
| |
| |
Dat ros steeds, waar de spreuk van d' Idumeeschen lijder
Ter eer zijns Gods van zong: ‘Wie gaf het paard zijn kracht,
Zijn heldenhart? Wie heeft zijn hals bekleed met pracht
Van manen, golvende op den wind? Men ziet hem dansen
Gelijk een sprinkhaan, bij de bliksemende lansen,
De pijlen, rootlend in hun koker, en het zwaard
Dat flikkert in zijn oog, voor galm noch glans vervaard;
Een wolk gaat opwaart van zijn snuiven, - met zijn hoeven
Verslindt hy 't slagveld of hy trappelt het tot groeven,
En ijlt het harnas te gemoet, of schuimt en woelt,
Terwijl hy aan 't gebit zijn krijgsdrift bloedend koelt,
En antwoordt brieschend op den donder der trompetten,
Waarby de vaandelen zich in beweging zetten.’
Van geheel anderen aard, maar niet minder dichterlijk, en geheel den geest ademende van da costa's lateren dichttrant, is het gedeelte, waarin hij, de geschiedenis van hagar's nakroost volgende, over mohammed spreekt.
Een man, als uit het niet gebiedend opgetreên;
In aart en levensgang vol tegenstrijdigheên;
Veehoeder, handlaar, held, straks staat- en sectestichter,
Schoon ongeletterd toch in 't diepst zijns wezens dichter,
Voor Godsdienst brandende, voor waarheid koel van zin
En (zoon van Abram en de Egyptische slavin)
Zich voelende beheerscht door Israëls propheten,
Voor Issa bovenal gedrongen in 't geweten
Tot eerbied en ontzag, toch in onbuigbren trots
Zich zelven predikend als opperzendling Gods; -
Hervormer, ja (wellicht!) zijns tijds, en voorbereider
Van beetre, maar weldra slechts zelf- en volksmisleider;
Om strijd zich vleiende en gevleid, gewaand profeet
En lasterlijk in 't eind begroet als Paracleet.
Wij schrijven nog eenige regelen af uit dit in vele opzigten fraaije en belangrijke dichtstuk, waarin de dichter over de kruistogten en over den tijd der herleving van letteren en Godsdienst spreekt:
Wat stormen! Welk een reeks van nieuwe worstelingen,
Onvruchtbaarlang, zoo 't scheen, maar kiem van grooter dingen:
| |
| |
Zie, 't Westen werpt zich op het Oosten by den kreet
Van Clermont uitgegaan: ‘God wil het!’ leus en eed
Dier in gestalte en hart onovertroffen Ridderen,
(Voor wie de Bondgenoot het eerst moest leeren sidderen!)
Gekleed in ijzer en van ijzer zelf. Naar 't graf
Des Heilgen trekken ze op, het zwaard voor pelgrimsstaf
Geheven, om dien grond vóór 't rijpen van Gods tijden
(By- tegen wangeloof) van d' Islam rein te strijden!
Ai! zoek den levende niet by de doôn! noch wacht
Van 't ijdel zelfgekwel, van de ijzren heldenkracht
Triumfen, die alleen Gods waarheid kan behalen.
Het Oosten staat u nog. Uw negen tochten falen!...
God had iets beters voor u weggelegd, Euroop,
In zijner mogendheên aanbiddelijken loop:
Der talen sleutel weêr-, de Drukkunst uitgevonden,
De Schrift der Waarheid van haar windselen ontbonden,
Het Woord des levens op het aardrijk wijd verspreid,
Van 't aardrijk te gelijk de grenzen uitgebreid.
Het was ons eene aangename verrassing, tollens in dit Album weder te zien optreden met een stuk, dat verre is van de dagen des ouderdoms te verraden. Jephta's Dochter behoorde zeker niet onder de aanlokkelijkste onderwerpen, die hier ter behandeling worden aangeboden. Van de opvatting van jephta's karakter hing hier zeer veel af, en het is bekend, hoe onderscheiden de voorstelling is, welke men zich daarvan maakt. Volkomen zijn wij het met den dichter eens, wanneer hij den schoonschijnenden glimp verwerpt, dien men wel eens aan jephta's gedrag heeft zoeken te geven, om daardoor zijn karakter of liever dat van den regter Israëla te redden. Het is een tooneel uit de ruwheid der regterlijke tijden, dat men niet uit eenen verkèerden en overdreven eerbied voor het Israëlitische volk behoeft te verzachten. Het afgrijzen van jephta's gelofte, die niets anders kan bedoelen dan het offeren van een menschenleven aan God, de afschuw, dien het volvoeren van die gelofte in den dood zijner dochter bij ons opwekt, verklaren en regtvaardigen de taal des dichters, als hij zegt:
Of dacht gij in uw dwaze hoop,
Toen gij met God dorst handel drijven,
| |
| |
Dat aan uw zij de winst zou blijven
Van d' aan Hem voorgeslagen koop?
Buig, bid! De roê werd opgeheven!
Kniel, bid vergifnis! zondaar, boet!
Tot welk een top uw overmoed,
Uw smaad, uw schennis zij gedreven,
Hij, die kan straffen, kan vergeven;
Jehova gruwt van menschenbloed,
Bid... Maar gij bidt niet; neen, verwaten'!
Wat slag u op den schedel viel,
Toch heeft hij in uw harde ziel
Den hoogmoed ongekneusd gelaten.
Verpletterd werd ge, niet gekneed;
En is uw blik omhoog geslagen,
't Is niet om God genâ te vragen;
En perst zich uit uw borst een kreet,
Het is om d' Eeuwige aan te klagen,
Die u zijn almagt voelen deed.
Doch het komt ons voor, dat het zedelijk, ook het dichterlijk gevoel hier toch eenige vergoeding had gevorderd. Jephta is in het grootste deel van het stuk te veel hoofdpersoon, dan dat er, nadat de slag gevallen is, niets anders van hem worde gezegd, dan het slot:
En Jephthaas naam?... Hij grijpt ons aan,
Alsof we een wanklank hooren slaan;
Hij doet ons rillen, eer we 't weten.
Het waar dien veldheer dienst gedaan,
Indien hem de aarde had vergeten.
Rec. stond vondel's Jephtha levendig voor den geest en diens wanhopige klagt, als hij na het volvoeren der gruweldaad tot zichzelven komt en de avondzon aldus aanspreekt:
Jaegh voort, jaegh voort. Indien ge stil bleef staen
Of deisde voor dit outer; ras aen 't zinken,
Hael in 't verzuim, om andren toe te blincken,
Die waerdiger verdienen 't heiligh light,
Den glans van uw gezegend aengezicht
| |
| |
T' aenschouwen, dan dees schelmsche dochterslaghter,
Aertsmoordenaer, bloetschender, wetverachter,
Die naer den mont der wetgeleerden noch
Godts priesters niet wou luisteren. Och, och,
Nu gaen te spa, te spa mijne oogen open!
Iek zie den geest der maeght rondom my waeren;
Daer staet ze; zie hoe zy noch waert en spoockt.
Legt af dit zwaert, dit gruwzaem zwaert, het rookt
Van edel bloet. Och, breng het uit mijne oogen
Dat drywerf, uit vertsaechtheid en medoogen
En schrick, ontzagh te treffen, toe te slaen
Op 't marmerbeelt. Helaes, het is gedaen,
Mijn eer, mijn staet, mijn bloet en al verloren!
Het belge de dichters der meeste overige stukken niet, zoo wij hen ditmaal met stilzwijgen voorbijgaan. Wij doen dat niet omdat er niet veel goeds, ja schoons in hunne verzen wordt gevonden, maar omdat èn de onderwerpen minder piquant of behagelijk zijn, èn de ruimte ons niet toelaat breedvoerig van dezelve te spreken. Van allen staat het vers van ten kate het minst in overeenstemming met de bijgevoegde plaat, die ons voorkomt onder de schoonste van uitvoering te behooren. In hunne soort lazen wij met genoegen de stukken van hasebroek, van den bergh, van lennep, zonder dat evenwel een van allen eenen zeer diepen indruk maakte. Er blijven er twee over, waarbij wij nog wat uitvoeriger willen stilstaan, en wel vooral ten aanzien van één punt, waarin zij zich onwillekeurig tot onderlinge vergelijking ons aanbeveten. Het is de Rachel van brnnink janssonius en de Hanna van ter haar. De belangstelling in beide deze bijbelsche vrouwen is vooral op één punt bepaald; hare langdurige kinderloosheid bij den zegen der vruchtbaarheid, aan de tweede vrouw van beider echtgenooten geschonken. Het geldt dus hier vooral de schildering en ontwikkeling van het vrouwelijke gevoel, de ontleding als 't ware van het vrouwelijke hart daar, waar het zijne innigste, teederste gewaarwordingen betreft. De beide dichters hebben dit ook zeer goed gevoeld, en aan dezen karakteristieken trek in de geschiedenis dezer twee bijbelsche vrouwen het hem toekomende belang niet onthouden. Doch
| |
| |
hoe geheel verschillend zijn de middelen, die zij daartoe hebben gebezigd! Men hoore bennink janssonius:
Maar gij, o Rachel, had uw harte
Nog aan die liefde niet genoeg,
Dat zich, verdoofd door felle smarte,
Uw oog onrustig opwaarts sloeg
En nog om hooger zegen vroeg?
Bleef dan niet Jacob's liefde en trouwe
U al uw sterkte, licht en troost,
Dat gy in bange zielerouwe
Den hemel rustloos vroegt om kroost?
Moest gy, van vuurge liefde aan 't gloeien,
Hem nog met sterker banden boeien?
Was by 't u blaakrend zielsgevoel
Nog Jakob's brandend hart te koel?
Of vreest gy, roem van Charan's vrouwen,
Voor 't rekken van dien liefdeband,
Als hy niet in een minlijk pand
Zijns Rachel's beeltnis zou aanschouwen?
Als hadt gy niet in elken blik,
In iedre zucht, zijn hart ontrezen,
De liefde van die ziel gelezen
Die tot zijn jongsten levenssnik
Nog een gedachte aan u zou wezen?
Neen, door de teêrste min gedreven,
Hadt ge alles voor den gade veil
Dien ge innig liefhebt als uw leven!
Uw beê, uw droom, is Jakob's heil.
Reeds alles hadt gy hem gegeven,
Wat ooit een hart te schenken had,
Dien onuitputbren liefdeschat....
Maar was er nog één bloem te strooien,
Gy moest die werpen op zijn pad!
Want de aard met hemelglans te tooien
Voor hem, die heel uw hart bezat -
't Was alles, wat uw liefde bad.
Zietdaar de wijze, waarop bennink janssonius van dezen trek in rachel's geschiedenis gebruik heeft gemaakt. Rec.
| |
| |
ontkent niet, dat deze verzen iets liefelijks hebben; dat de dichter zich een bepaald begrip heeft voorgesteld, door rachel's verlangen naar kinderen uit hare liefde tot jacob te ontwikkelen. Maar of hij daarmede diep in de vrouwelijke ziel heeft gelezen; of niet elke vrouw, in rachel's geval verkeerende, elke moeder hem zou toevoegen: Gij hebt u in de roerselen en drijfveren van het vrouwelijke hart bedrogen en de innigheid haars gevoels bij dezen wensch naar kinderen niet gekend! - dat is eene andere vraag.
Hoe veel dieper is de Heer ter haar hier ingedrongen! Men heeft hem vroeger wel eens verweten, dat hij in zijne poëzij te weinig den mensch teekende, en geene genoegzame kennis van het menschelijke hart en karakter aan den dag legde; het is alsof hij zich in hanna's teekening heeft beijverd, om eene proeve van het tegendeel te geven, en het is ook daarom, dat wij ons niet kunnen weerhouden, om eenige (schoon misschien voor uittreksels wat al te uitvoerige) trekken van zijne schildering mede te deelen. Zoo wij den dichter regt willen doen weervaren, moeten wij een groot gedeelte van Hanna's klagt afschrijven. Het is reeds terstond de vrouw, die den bitteren weedom van haar hart in woorden uitstort, als zij uitroept:
O ween hier uit, ontroostbre gade
- Uw voorhoofd gloeit, uw oog is nat -
Die 's morgens vroeg en 's avonds spade,
Maar vruchtloos, God om kindren badt
En nooit, als gift van Zijn genade,
Een zuigling op uw knieën hadt!
Wel is de vruchtbre vrouw gezegend,
Die moeder werd van talrijk kroost:
Zij heeft wat haar in droefheid troost,
Zij wordt met lach en groet bejegend.
De weduw in haar treurgewaad
Wekt ieders deernis voor heur rouwe,
Maar wee der kinderlooze vrouwe!
Haar volgt in Isrel hoon en smaad.
Treffend heeft ter haar partij getrokken van den naijver tusschen de beide vrouwen, de eene boven de andere met kinderen bevoorregt, maar daarentegen achterstaande in de
| |
| |
liefde des echtgenoots. Hij doet het door het schilderen van eenige kleine huiselijke tafereelen. Ziet de beide vrouwen aan den feestdisch:
Ja, 'k zag wel hoe gy tergend lachte
En welk een blik gy sloegt op my,
De diep vernederde en verachte,
Peninna, toen gy, met een ry
Van zoons en dochtren aan uw zy,
- Als groene en frissche palmenloten
Rondom den moederstam gesproten -
Weer aanzat op het feestgety.
Vruchteloos is de teederheid van Elkana.
Ach, schoon 'k in stilte dulde en lijde,
Meest eenzaam klaag en voor haar oog
Zorgvuldig te verbergen poog
Hoe ik haar moedervreugd benijde,
Toch geeft haar vlammende ijverzucht
Zich in vernieuwde terging lucht.
Maar hanna is door dat smachtend verlangen naar kinderen toch niet gevoelloos geworden òf voor de vreugde òf voor de droefheid der meer bevoorregte. Zij deelt in beide met al de teederheid van haar gevoel; en het is juist de smadende wijze, waarop die deelneming wordt teruggestooten, die hare smart het grievendst doet vlijmen. Dit geheele stuk is te schoon, dan dat wij het den lezer mogen onthouden, die ter haar's treffende schildering naar waarde zal beoordeelen.
'k Had laatst, getuige van de weelde,
Waar 't moederhart van overvliet,
Peninna, die haar zuigling streelde,
Met tranen in het oog, bespied.
Zij had haar sluijer afgeslagen,
En 't kind, door haar in 't bad gedragen,
Lag naakt te spartlen in haar schoot.
De paarlen hingen aan de wangen,
Die 't met een lach had opgevangen,
| |
| |
En 't mondje zocht met zoet verlangen
De borst weer, die de moeder 't bood.
Die aanblik had mijn ziel verteederd;
Maar dikwerf door haar trots vernederd,
Trad ik schroomvallig nader, stak
Haar zuigling de armen toe en sprak:
‘Jehova zij uw kroost ten hoeder,
Peninna, driewerf zaalge moeder!
Wat is uw jongste lievling schoon:
Wel moogt gij trotsch zijn op dien zoon!’
En kuste 't lief aanvallig wichtjen
De drupplen weg van 't aangezigtjen.
Maar zij, een boschleeuwin gelijk,
Hield fierder 't fiere hoofd geheven,
En 't schamperwoord werd weergegeven:
‘Zoo is het, Hanna; ik ben rijk,
En gij zijt arm!’ Ik zweeg en zuchtte
En liet het poezlig armpje los.
Toen rees ik siddrend op en vlugtte
In schaduw van 't olijvenbosch,
Waar 'k niet mijn tranen had te smoren
En 't woud mijn droeve klagt liet hooren.
Nog dieper was mijn ziel bewogen,
Toen 'k eens haar snikkend neergebogen
Zag weenen over 't kinderlijk.
De tranen, die aan de oogleên hongen,
De hand krampachtig zaamgewrongen,
De haarvlecht aan haar band ontsprongen,
't Gaf al van bittre droefheid blijk.
Ach, moedervreugd en moedersmarte
Jaagt de eigen trilling mij door 't harte!
Ik fluisterde: ‘Beklaagbre vrouw,
Wie zou niet deelen in uw rouw?
Ik ween met u, schoon ik de ellende,
Die u de ziel verscheurt, nooit kende!’
‘Hond op,’ sprak zij met scherp verwijt;
‘Zoudt gij mij troosten, gij het weten,
Wat smart mijn borst heeft opgereten,
Onvruchtbre, die geen moeder zijt!’
| |
| |
God weet, hoe diep die pijlen treffen,
En 'k waar verkwijnd in mijn verdriet,
Zoo Elkana zoo goedig niet
De neergebogene op bleef heffen,
Die hij in 't stof vertreden ziet.
Wij mogen haar hier in hare schildering van de liefde haars echtgenoots niet volgen, en hebben alleen nog ruimte voor dat gedeelte van hare klagt, waar zij betuigt zelfs haar leven voor de vervulling van haren zielwensch veil te hebben:
o Vroeg te sterven waar niet wreed,
Zoo mij die vreugd slechts bleef beschoren,
Dat ik den eersten levenskreet
Van 't wicht, dat aan mijn schoot ontgleed,
Nog vóór mijn stervensuur mogt hooren;
Zoo 'k uit de volgestroomde borst,
Nog eenmaal slechts, mijns kindjens dorst,
Bedwelmd van zoete vreugd, mogt lesschen,
En 't siddrend aan mijn hart mogt pressen...
Dan lei ik willig 't leven af,
En Elkana gaf mijn gebeente
Een plaats bij Rachel's lijkgesteente
En kwam dáár treuren op mijn graf.
Rec. eindigt hier zijn verslag. Hij deelde uit deze en gene stukken uittreksels mede, zoowel om zijn oordeel over die stukken en over den bundel in het algemeen te staven, als om den lezer te overtuigen, dat het dit Album niet aan menige schoone plaats ontbreekt, en dat het ook als dichterlijk Album allezins op onderscheiding en goedkeuring mag aanspraak maken. Wij hopen, dat de Uitgever zich voor zijne moeite beloond vinde, en dat de tijdsomstandigheden hem niet zullen weerhouden, om den tweeden bundel, vrouwen des Nieuwen Verbonds, te laten volgen. Moge hij daarvoor bij onze dichters vooral geene mindere ondersteuning vinden! |
|