| |
Verslag van de Gebeurtenissen, voorgevallen te Amsterdam op 24 Maart 1848, en kort overzigt van het Regtsgeding daarop gevolgd. Door de H.H. Mrs. P.M. Nolthenius en B.J. Ploos van Amstel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1848. In gr. 8vo. IV en 75 bl. f :-75.
Over Vertegenwoordiging en Verkiezing in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Een woord ter gelegenheid van de Grondwetsherziening, gelijktijdig in die Kerk en in den Staat. Door J.A.M. Mensinga. Te Amsterdam, bij P.B. van Waning Bolt. 1848. In gr. 8vo. 35 bl. f :-50.
Rapport en Missive, op den 11 Mei 1848 aan den Koning gcrigt door G. Graaf Schimmelpenninck, Minister van
| |
| |
Staat, enz. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1848. In gr. 8vo. IV en 31 bl. f :-30.
De Vrijheid der Drukpers hier te lande, uit een historisch oogpunt beschouwd door Mr. A.C. van Heusde. Te Haarlem, bij J.B. van Loghem, Jr. 1847. In gr. 8vo. IV en 37 bl. f :-50.
Zal de herziening der Grondwet willekeurig of wettig tot stand worden gebragt? Door Mr. B. Tellegen. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1848. In gr. 8vo. 8 bl. f :-12½.
Nummer een der hier aangekondigde vlugschriften levert een uitvoerig verslag van hetgene den 24 Maart 1848 te Amsterdam is voorgevallen. Bij de lezing moet men echter niet vergeten op twee punten te letten: vooreerst, dat het verhaal geschiedt door twee van de verdedigers der beschuldigden, en dus welligt eenigzins anders zou gekleurd zijn, indien het uit de pen van den openbaren aanklager, wederom anders, indien het uit die van een gansch onpartijdig ooggetuige gevloeid ware. Ten tweede, dat er onderscheid is tusschen hetgene regtens bewezen en hetgene den geschiedvorscher toereikend gebleken is: want dezelfde Raadsheer, die dezen of genen, bij gebrek van het in regten gevorderde bewijs, overeenkomstig zijnen pligt helpt vrijspreken, zou mogelijk als pragmatisch geschiedschrijver een ander oordeel over de zaak vellen. Schoon dus Recensent, uit een strafreg telijk oogpunt, zich volkomen met het geslagen arrest van den Hove vereenigt, en er het bewijs in ziet, dat de Nederlandsche Regter, verheven boven hartstogt en partijschap, geoordeeld heeft naar den regel der wet; schoon hij al verder erkent, dat de raadslieden der beschuldigden de hun toevertrouwde zaken doelmatig en voortreffelijk hebben verdedigd, meent hij echter, op een geschiedkundig standpunt zich plaatsende, het geval eenigzins anders te moeten beschouwen. De briefjes, den 23 Maart vroeg in den morgen op vele plaatsen aangeplakt, ten einde alle ambachts- en werklieden, den 24sten, des namiddags ten 12 ure, zich op den Dam zouden begeven, schijnen hem wel degelijk met een misdadig oogmerk te zijn verspreid. Dat alles op plundering hier en daar, en dat grootendeels door eenige ledigloopers en straatjongens, is neder- | |
| |
gekomen, schijnt ons alleen het gevolg van den goeden geest der Amsterdamsche handwerkslieden. Het doel was gemist, en nu hadden er slechts eenige ongeregeldheden plaats; maar het oogmerk der aanleggers, wie zij ook waren, was voorzeker van ergere
strekking.
Bij nummer twee betoogt de Heer mensinga duidelijk en krachtig, dat het met de vertegenwoordiging en verkiezing in de Nederlandsche Hervormde Kerk nog ruim zoo ongunstig gesteld is, als tegenwoordig met die in den Staat; dat de bestaande kerkelijke organisatie een uitvloeisel is van de aristocratische Staatsinrigting; dat het ontwerp der kerkelijke grondwetsherziening, gelijk de Synodale Commissie het geleverd had, even onvoldoende is, als de 27 ontwerpen der staatkundige grondwetsherziening, naar de voordragt der afgetreden Ministers; dat in beide ontwerpen de geest van behoud der grondbeginselen van 1814, 1815 en 1816 doorstraalt, en het kerkelijk ontwerp inzonderheid de Caesareopopie, of het oppergezag des Konings in kerkelijke zaken, begunstigt; en dat het noodzakelijk is, de definitive herziening van het algemeene Reglement der Hervormde Kerk uit te stellen, tot nadat de nieuwe Grondwet zal zijn aangenomen; terwijl daarna, vermits de bestaande Commissie haar eigen stelsel niet kan verloochenen en het vertrouwen der gemeente verloren heeft, eene speciale Commissie tot herziening op ruimere schaal zou behooren te worden benoemd. Wie kent niet reeds dit voortreffelijk geschreven werkje? Geene Predikanten, Ouderlingen of Diakenen, geene nadenkende en invloedhebbende gemeenteleden mogen het onbestudeerd laten, en de Synode geve toch acht op de teekenen des tijds, tot voorkoming van eene scheuring, veel grooter, dan bevorens die der Afgescheidenen!
Het derde hier aangekondigde vlugschrift is het Rapport met Missive, aan den Koning, den 11 Mei dezes jaars, door Graaf schimmelpenninck ingediend. Wij zien hier de reeds algemeen bekende redenen uiteengezet, waarom hij zich met de meerderheid van het tijdelijk Ministerie, welks President hij was, niet kon vereenigen. De bezwaren tegen de voorgeslagen wijze van zamenstelling der Eerste Kamer van de Staten-Generaal zijn wel de voornaamste, en, helaas! het schijnt wel, dat de Tweede Kamer niet weinig tot het gevoelen van Graaf schimmelpenninck overhelt. Het is waar, de Eerste Kamer, gelijk de Ministeriéle ontwerpen haar voor- | |
| |
stelden, en vooral gelijk de Staatscommissie haar had voorgedragen, kan weinig kwaad, maar ook weinig goed doen. Doch Recensent kan het niet van zich afwerpen, dat men haar, die ons door de Belgen in 1815 is opgedrongen, slechts aanhoudt uit beleefdheid, uit inschikkelijkheid. Hoe kan toch ooit eene Eerste Kamer den volkswensch tegenhouden, zoo dikwerf de Regering en de Tweede Kamer het eens zijn? Zoo zij het waagt, lokt zij eene omwenteling uit, waarbij zij zelve het eerste zal te gronde gaan. Het éénige nut zou wezen tot verwerping van eenige, in de Tweede Kamer door amendementen zoodanig onkenbaar gemaakte wet, dat de Regering er niet van geliefde gediend te zijn. Maar dan wordt de Eerste Kamer weder een instrument der Regering, en om dit te zijn, zouden hare Leden door den Koning moeten zijn aangesteld; doch juist daardoor zouden zij vertegenwoordigers van den Koning en niet van de Natie zijn, welke laatste onmogelijk kan worden vertegenwoordigd door mannen, op welker benoeming zij regtstreeks noch zijdelings invloed heeft uitgeoefend. Graaf schimmelpenninck heeft dat gevoeld, en wilde derhalve door eene andere soort van kiezers, dan die der Tweede Kamer, eene driedubbele lijst van candidaten doen opmaken, waaruit
de Koning de benoeming voor het leven naar welgevallen doen zou.
Dit laatste is het ergste. Wat baat den Koning zijn regt tot ontbinding der Tweede Kamer, en wat helpt het volk zijn regt tot herkiezing der alzoo ontslagenen, of tot benoeming van andersgezinden, indien de halsstarrigheid van de meesten der voor hun leven aangestelde Leden der Eerste Kamer den uitgedrukten wensch van Koning en volk trotseren kan? - Men zegge niet: mannen, uit eene driedubbele lijst van candidaten door den Koning benoemd, zullen wel den volkswensch, maar nooit dien des Konings willen verijdelen; want vooreerst moet de constitutionele Koning niet geacht worden eene andere begeerte, dan zijn volk, te koesteren. Bewijst de herkiezing der ontbonden Tweede Kamer, dat zijn Ministerie in het ongelijk is gesteld, dan neemt het of krijgt het zijn ontslag, en het nieuwe Ministerie is dadelijk met de vertegenwoordiging in harmonie. Zijn de beide Kamers ontbonden, men heeft dezelfde slotsom. Maar is de Eerste Kamer nooit ontbindbaar, en zijn de Leden aangesteld voor hun leven, dan kan men te doen krijgen met royalistes plus que le Roi, of eigenlijk met onverzettelijke aristocraten, die kroon
| |
| |
en vaderland aan hunne verouderde denkbeelden opofferen. De ondervinding der laatste dagen heeft het geleerd, hoe gevaarlijk eene Eerste Kamer, voor het leven benoemd, zou kunnen worden. Het palliatief, de Leden der Eerste Kamer naar welgevallen te mogen vermeerderen, is voor die Kamer eene bittere bespotting: want aldus maakt men haar eerst alvermogend in schijn, en daarna ontzenuwt men haar door eene willekeurige bijvoeging. Zoo iets heeft veel van een goochelspel. Voor het overige verwijzen wij naar hetgene van wege het aangebleven tijdelijk Ministerie gezegd is, ten opzigte van de uitbreiding van magt, die Graaf schimmelpenninck aan de Eerste Kamer wilde schenken.
Nu volge de geschiedkundige beschouwing van de vrijheid der Drukpers hier te lande, door Mr. a.c. van heusde. Dit werkje is uitnemend geschikt, om hen, die buitensporig met onze voormalige aristocratische, of zelfs met de democratische Bataafsche Republiek zijn ingenomen, te regt te wijzen, en aan te toonen, dat wij, welke bezwaren ook mogen zijn overgebleven, thans werkelijk meerdere vrijheid van drukpers genieten, dan onze voorouders. Op de aanmerking echter, dat men thans al zeer veel straffeloos zeggen kan, hetwelk te voren den schrijver duur zou zijn te staan gekomen, valt wel iets af te dingen. Immers, het is niet genoeg, dat de Hooge Raad iemand eindelijk vrijspreekt. Men ga eens na, hoe veel kosten en onaangenaamheden, zoo al niet preventive gevangenis, al ligt te voren zijn doorgeworsteld! Gaarne willen wij echter erkennen, dat, in de meeste gevallen, de schrijver van het vervolgde artikel wel wat verdiend had. Doch zoo Referent te dezen zijnen wensch had, zouden er slechts twee punten behoeven veranderd te worden in de wetgeving, gelijk zij is. Het eerste, zoo ras de schatkist het lijden kan, is de afschaffing van het zegel op de dagbladen, die in een klein land, als het onze, daardoor te veel worden gedrukt. Het andere punt is de afschaffing der wetsbepaling, die alles voor laster verklaart, wat iemand tot benadeeling in de achting zijner medeburgers strekt, en niet kan gestaafd worden door een vonnis of eene authentieke acte. Deze Napoleontische bepaling is waarlijk tiranniek. Stel eens: een Minister of Hoofdambtenaar pleegt eene willekeurige daad. Een dagblad brengt dit aan het licht, en berispt hem even krachtig als bescheiden. Er geschiedt vervolging. Men kan met getuigen en onderhandsche stukken
| |
| |
volledig bewijs leveren van de waarheid der aantijging. Men heeft dus werkelijk, door de openbaarmaking, den Lande eene dienst gedaan: want Koning en Volk wenschen slechts, wat regt en billijk is. En echter wordt men gestraft: want de kistorisch bewezen waarheid is niet gebleken uit een vonnis of uit eene authentieke acte! Is dit nu vrijheid van drukpers? Zeker neen! Maar zou men vrijheid bezitten, al wierd men gestraft, omdat men, op welke wijze ook, zijne aantijging niet bewijzen kon? Zeker ja! want vrijheid is geene losbandigheid, en hij, die iemand beschuldigt, moet hetgene hij beweert voor de gemoedelijke overtuiging des Regters kunnen staven, of althans aantoonen, indien hij nu nog dwaalt, dat wel iedereen, op zulke gronden, eveneens zou hebben geoordeeld. Bovendien is er nog iets. Juist omdat elk strafbaar is, die zijne aantijging door geen vonnis of authentiek stuk bewijzen kan, wordt elke lastering des te eerder geloofd: want men denkt alligt: ‘Ja! mogt het maar onderzocht worden! Maar men mag niet met getuigen bewijzen.’ En op dien grond ontstaat er steeds een vermoeden ten voordeele van den vervolgd wordende.
En hiermede begeven wij ons ter beschouwing van de laatste brochure: Zal de herziening der Grondwet willekeurig of wettig tot stand worden gebragt? - Het opstel is gerigt tegen de bekende brochure van den Heer roest van limburg: Aan wie zal het door den Koning goedgekeurde Ontwerp van Grondwet worden voorgelegd, aan de Staten-Generaal, of aan de stemgeregtigde Natie? waarop die Heer ten antwoord geeft: aan de stemgeregtigde Natie, waardoor hij niet wil aanduiden, dat eene constituérende vergadering worde bijeengeroepen, maar alleen, dat elk stemgeregtigde, door invulling van biljet of teekenen op eene lijst, zich vóór of tegen verklare.
Zoo iets nu noemt onze tegenschrijver willekeurig, en de onderwerping aan de beslissing der Staten-Generaal noemt hij den wettigen weg.
Wat ons betreft, begrijpen wij niet, hoe de Heer roest van limburg aan zijne stemgeregtigde Natie gekomen is. De stemgeregtigdheid is tot heel iets anders bij de nog in werking zijnde Grondwet geschonken. Neen! naar zijn beginsel in de uiterste consequentie zou men dan alle meerderjarige Nederlanders moeten oproepen, om, voor zoo veel zij tegen de nieuwe Grondwet waren, op de Griffie van het Raad- of Gemeentehuis te teekenen; en al wie daar niet kwam teeke- | |
| |
nen, zou moeten gerekend worden zich vóór te hebben verklaard. Als dit in Maart ware gebeurd, dan zou vóór het einde van April alles in orde zijn geweest. En wettig is toch wel in den hoogsten graad al wat door de meerderheid der bevolking wordt goedgevonden.
Of nu daartegen de herziening der Grondwet op zoodanig eene wijze, dat het aristoeratische grondbeginsel geheel worde omgekeerd, wettig door de Staten-Generaal kan geschieden, is eene andere vraag. Art. 227 der Grondwet zegt: ‘In geval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de Grondwet noodig mogte zijn.’ Daardoor worden dus de Staten-Generaal geregtigd tot zoodanig eene herziening als in 1840; maar tot eene geheele omkeering van grondbeginselen hebben zij eigenlijk geen mandaat. Bovendien, zijn ze bevoegd om ja te zeggen, zij kunnen ook het neen uitspreken. Wat derhalve te doen, als de Eerste Kamer eens de gewijzigde Grondwet verwerpt, of wel zoo de dubbele Kamer dit waagt? Nu reeds wordt er (volgens loopend gerucht) bij de Provinciale Staten door de Conservativen, die er de meerderheid in uitmaken, op gewerkt, om tegenstanders van Staatshervorming en vereenvoudiging in de dubbele Kamer benoemd te krijgen.
Men zal antwoorden: ‘wel nu! in dat geval een appèl op de Natie: want de Grondwet is om het volk en niet het volk om de Grondwet.’ Er zal dan ook geen ander middel over zijn: want dat al onze verwachtingen in rook zouden verdwijnen; dat een handvol aanzienlijken Koning en Volk op den duur zouden tergen en overheerschen, dit zou niet kunnen geduld worden! Doch alzoo zal men toch moeten eindigen met hetzelfde, waarmede men had kunnen beginnen, en maanden lang is intusschen geheel het land in angst en spanning gehouden.
Thans is echter die éénig wettige weg, zoo lang de dubbele Kamer, of reeds vroeger de Eerste Kamer, de nieuwe Grondwet niet zal verworpen hebben, vooreerst afgesloten. Wij moeten nu afwachten, wat er op den schijnbaar wettigen weg door de Staten-Generaal zal worden gedaan. De Hemel geve aan de Aanzienlijken wijsheid, opdat zij, door een hardnekkig tegenstreven, het vaderland niet aan al de schokken eener omwenteling blootstellen! Hoe de Schrijver der hier aangekondigde brochure, bl. 4 en 5, zoo gunstig over de keuzen, door Provinciale Staten gedaan, kan spreken,
| |
| |
begrijpen wij niet. Nog de laatste verkiezingen van Leden der Tweede Kamer bewijzen de beginselloosheid en ongelijkheid van zich zelven der meeste Provinciale Vergaderingen, en mitsdien derzelver ongeschiktheid, gelijk ze thans zijn zamengesteld uit de drie zoogenaamde standen, tot Kiescollegiën voor de volksvertegenwoordiging.
a.f. sifflé.
Middelburg, Aug. 1848. |
|