| |
Heemskerk. Door H.A. Meijer, Schrijver van ‘De Boekanier.’ Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1848. In gr. 8vo. VIII en 214 bl. f 3-:
Er zijn verscheidene jaren verloopen, sedert de Heer m.a. meijer zijnen Boekanier in het licht zond. De wijze, waarop dit dichtstuk werd ontvangen, was uitlokkend genoeg, om eene spoedige herhaling te wettigen. De dichter heeft een aanmerkelijk tijdvak laten voorbijgaan, voordat hij andermaal de aandacht van het dichtlievend publiek voor een uitgebreid dichtstuk inriep. Wij prijzen deze matiging, die, onzes inziens, getuigt, dat de dichter teregt begrijpt, hoe zeer doorgaans en bij de meesten de veelheid der stukken den rijkdom der poëzij benadeelt. Wij ontvangen dan thans ook met dubbel welgevallen deze nieuwe vrucht van zijnen indedaad rijken dichtgeest.
| |
| |
Er behoorden moed en zelfs vertrouwen op eigene krachten toe, om heemskerk tot het onderwerp van dit uitvoerig dichtstuk te kiezen. Hij vangt te regt zijne Voorrede aan met de woorden: ‘Aan niemand onder het lezend publiek is voorzeker de naam van jacob van heemskerk vreemd, sedert de Heer tollens zijne overwintering op Nova Zembla vereeuwigd heeft, en de Heer bogaers zijnen heldendood in den slag van Gibraltar bezong.’ Hij noemde daarmede twee meesterstukken onzer vaderlandsche poëzij, die met regt de meesten zouden hebben afgeschrikt, om zich aan de behandeling van een onderwerp te wagen, wat als van zelf tot vergelijkingen aanleiding kon en moest geven. De Heer meijer meende zich daardoor niet te moeten laten terughouden. Zijn oogmerk was niet, een dezer beide bedrijven tot het eigenlijke onderwerp van zijn gedicht te maken. ‘Naar de weinige, niet zamenhangende trekken, die ons alzoo van heemskerk zijn bekend, een heldenbeeld te schilderen,’ zegt hij, ‘ziedaar wat ik mij in de volgende dichtregelen heb voorgesteld!’ Dit doel heeft natuurlijk grooten invloed gehad op de geheele zamenstelling van het stuk. De phantazij des dichters heeft ruime speling, omdat ons van de geschiedenis van heemskerk overigens weinig of niets bekend is, en het hem dus vrijstaat uit zijne verbeelding het ontbrekende naar willekeur aan te vullen. Wij hebben zeker daaraan niet de minst fraaije brokken in dit dichtstuk te danken. Het vertoont ons in den aanvang heemskerk als jongeling, den telg van een oud-adellijk geslacht, maar dat van rang en aanzien is vervallen. Daar staat hij, bij den toren van den Schreijershoek,
In duister zielsgepeins verloren.
Hij had dien onnavolgbren zwier
In gang, in houding en manier,
Die, meer dan mantel en rapier,
Den zoon van goeden huize teekent;
Hoezeer in strijd met zijn gewaad,
Den schaamlen tolk van lagen staat,
Die, van verval en armoe sprekend,
Het ligt doorgrond geheim vertelt
Van deftige afkomst zonder geld.
Gedenkzuil van een trotsch verleden,
Door later tijd in 't stof vertreden.
| |
| |
In zijne ziel gloeit het vaste besluit, om den room van zijn geslacht weder te doen herleven; maar de tijden zijn veranderd. Gelijk het voorgeslacht, dien roem te behalen op het oorlogsveld, daartoe biedt zich geene hem voegende gelegenheid aan.
Goud gold reeds, in die oude dagen,
Meer dan verdienste en edel bloed;
Goud was de zenuw en het merg,
De ziel van 't krijgsgebied;
Goud maakte een atlas van een dwerg;
En Heemskerk had het niet!
Maar een ander veld opent zich voor zijnen voet, de zee met hare wonderen, gevaar en strijd, en hij kiest het pad, dat deze hem opent.
In de tweede afdceling vinden wij heemskerk terug in den mannelijken leeftijd, nadat hij jaren lang in het noorden en zuiden heeft gezworven en zich eenen rijken oogst van roem heeft verzameld. Hij is thans gelukkig gehuwd en door de liefde aan den vasten wal geboeid: maar de stem des vaderlands roept hem tot den togt naar Gibraltar, die bestemd was om een roemrijk einde aan zijn leven te maken. Hij aarzelt, om aan zijne gade den pligt bekend te maken, die op hem rust, en de noodzakelijkheid van eene weldra aanstaande scheiding. De schok is voor haar zwak en teeder gestel te sterk, en hare ontijdige verlossing en spoedige dood ontrooven hem hoop en geluk.
De togt naar Gibraltar maakt nu den inhoud uit van het overige gedeelte van het dichtstuk. In de gesprekken en verhalen van het scheepsvolk gedurende de reis heeft de dichter gelegenheid gevonden, om, door het invlechten eener episode, zijnen held nogmaals in een schitterend licht van moed en vastberadenheid en edele zelfbeheersching te plaatsen. Bij den eigenlijken strijd voor Gibraltar verplaatst hij ons niet. Hij verkoos liever ons vóór den slag aan boord van den Spaanschen bevelhebber te brengen, en ons den Hollandschen vlootvoogd te schilderen, gelijk hij aan zijne onderbevelhebbers zijne bevelen mededeelt en het plan tot den strijd regelt. Hij heeft zich hier blijkbaar voor herhaling zoeken te wachten van datgene, wat de Heer bogaers opzettelijk en uitvoerig had behandeld. Zeer verschillende is de in- | |
| |
druk, dien de geheele gebeurtenis op beide dichters heeft gemaakt. Zoo zij overeenkomen in bewondering en geestdrift voor hunnen held, zij wijken hemelsbreed af in hunne waardering van de gevolgen van dezen strijd. Het verschil is merkwaardig genoeg, om beider woorden nevens elkander te plaatsen.
Bogaers ziet in den strijd bij Gibraltar de redding des vaderlands, waardoor filips tot toegevendheid werd gedrongen. Aldus besluit hij zijn gedicht:
En Spanjes rijksmonarch?... Hij hoorde
Een' kreet, die hem door 't harte boorde,
Een' kreet van wanhoop, stervensnood:
Het was de doodstuip van zijn vloot.
Hij hoorde een lied van moed en glorie:
Het was de hymne der victorie,
Die opsteeg van het Neêrlandsch duin.
Hij staarde rond met schrik in de oogen:
En zag slechts schande en onvermogen;
Geen wrekers, die ten strijde vlogen.
't Gebouw zijns hoogmoeds viel in puin;
De rijkskroon waggelde op zijn kruin.
Hij had geen kracht meer om te veinzen;
Zijn ziel verzonk in diep gepeinzen.
Toen kwam er tot zijn oor een stem:
‘Laat af, tiran!’ zoo klonk het hem:
‘Geen dwang zal ooit in Neêrland zeetlen!’
Hij rees, van 't kille zweet bedekt,
Als uit een' schrikbren droom gewekt...
‘Zijt vrij dan, (knarste hij) vermeetlen!’
En met een sidderende hand
Hing hij zijn zegel aan 't bestand.
Geheel anders is het oordeel van meijer, die daarbij het voetspoor volgt van van meeteren. Men hoore:
O, had het noodlot slechts één dag de blonde haren
En 't grijze veldheersbrein des grooten mans verschoond:
Geen zege zonder vrucht had Neêrlands vlag gekroond,
En anders klonk 't verhaal der jammervolle dagen,
Die volgden! Hollands leeuw, op Calpe's top geplant,
Had Spanje in 't hart gewond, en 't afgesmeekt bestand
In vredebond verkeerd; hij had van Neêrlands stranden
| |
| |
Den krijg gewenteld over Spanjes koningslanden,
En de ijzren sleutel van haar grijze zuilenpoort
Had niet, eene eeuw daarna, reeds aan den Brit behoord.
Maar anders stond het in het boek van 't lot geschreven.
Te duur betaalde 't land met Heemskerk's kostbaar leven
D' onvruchtbren zegekrans, dien 't om zijn tombe vlocht.
Het groot bevrijdingswerk bleef nogmaals onvolwrocht.
Wel had hij, met zijn zwaard den tooverkring verbroken,
Die Spanjes naam omringde, en d'ouden smaad gewroken;
De zinsbegoocheling der volkren was geslaakt,
En 't handelspad van 't meer, als vroeger, vrijgemaakt;
Verwachtingsvol had, aan de ontgloeide zuiderkimmen,
Europa 't weerlicht van Gibraltar's brand zien glimmen;
Maar 't keerde lustloos van het schouwspel de oogen af,
Toen zij, wien 't werd vergund des vijands magt te breken
Als riet, na zulk een zege als 't noodlot zelden gaf,
Niets met zich voerden uit dien strijd, als zegeteeken,
Dan 's overwinnaars lijk en zijn verbroken staf!
Misschien ligt de waarheid hier ook wel in het midden; en zooveel mag men wel als zeker stellen, dat heemskerk's verlies tegen de overwinning opwoog, vooral ook omdat hij van haar beter partij zou hebben weten te trekken, en misschien de zaken reeds dadelijk tot eene uitkomst zou hebben gebragt, die nu nog verre verwijderd bleef.
Wat nu het plan van het dichtstuk aangaat, Rec. heeft er ééne groote aanmerking op. De dichter heeft, gelijk wij zagen, naar de weinige niet zamenhangende trekken, die ons van heemskerk zijn bekend, een heldenbeeld willen schilderen; maar ik weet het daarbij niet te verdedigen, dat er van den bekenden togt naar het Noorden volstrekt geen gebruik is gemaakt. Heeft de dichter zich daarvan laten terughouden door de herinnering van het dichtstuk van tollens? Ik kan dat niet denken; want dan zou bogaers hem evenzeer hebben afgeschrikt. Zonder den gang van zijn stuk te breken, had hij den togt naar en het verblijf op Nova Zembla tot het onderwerp kunnen maken van een der verhalen, door het scheepsvolk gedaan. Het had in den mond van een' ouden zeebonk, die den togt had medegemaakt, eene eigenaardige kleur verkregen, en zou den dichter gelegenheid hebben gegeven tot het bijvoegen van menigen schoonen trek
| |
| |
aan het ontworpen heldenbeeld. In dit opzigt heeft hij niet alleen niet alle partij van zijn gekozen onderwerp getrokken, maar heeft er, op eene, dunkt ons, niet te verantwoorden wijze, een belangrijk gedeelte van ongebruikt laten liggen. Het heeft daardoor eene zekere onvolledigheid gekregen, die onbevredigd laat, omdat de lezer stellig verwacht, dat ook dit belangrijk gedeelte van heemskerk's geschiedenis, dat hem bekend is en met zekere vooringenomenheid voor den held vervult, niet zal worden voorbijgezien.
Doch, zoo in dit opzigt dit dichtstuk te wenschen overlaat, elke der afzonderlijke afdeelingen is rijk, overrijk in dichterlijke schoonheden. Als een algemeen kenmerk van meijer's poëzij noemen wij zijne echt dichterlijke taal. Er mogen hier en daar aanmerkingen te maken zijn op zamengestelde woorden, op enkele regels of uitdrukkingen, maar over het geheel is de dictie poëtisch; het is niet, zoo als wij in dergelijke soort van verhalende poëzij meermalen aantreffen, enkel zekere gemakkelijkheid, om de woorden in maat en rijm te voegen, terwijl er overigens in den doorgaanden toon weinig dichterlijks is; maar hier toonen de keuze, de gloed, de schilderachtigheid der woorden, dat de Schrijver indedaad dichter is, en dichterlijke gedachten, waaraan zijne ziel rijk is, ook in dichterlijke bewoordingen weet uit te drukken. Hij bezit daarenboven het talent, om zijne verzen, in toon en trant en versbouw, te wijzigen naar de behandelde onderwerpen. Treffend schoon zijn de tooneelen tusschen heemskerk en zijne jonge gade, en gelukkig is de greep, wanneer hij door het voorbeeld van claessens haar de noodzakelijkheid wil doen gevoelen, dat hij luistere naar de stem der eer en van den pligt. Wij deelen er eene proeve uit mede:
Gij zijt mijn zaligheid, mijn leven!
Maar meer dan beiden is de pligt:
Zwaar treft, wie zijn gebod weerstreven,
Der schrikbre Nemesis gerigt!
Verbeeld u, dat ik voor u stond,
Het hoofd gebogen naar den grond,
De brandende oogen neêrgeslagen,
En antwoordde op uw dringend vragen
Dat eedle mannen allerwegen,
Waarheen ik trad, beduidend zwegen;
| |
| |
Zoo als, met achteloozen groet,
Men voor een wijl zijn rede staakt,
Wanneer met onbescheiden voet
Een niet gebeden gast genaakt!
Dat hand noch mond, van klein noch groot,
Aan uw' gemaal het welkom bood,
Dat in der vrouwen fieren kring
Uw oor 't gefluisterd smaadwoord ving
Dat ge onophoudlijk, aan mijn zij',
't Gemompel hoordet: ‘Daar gaat hij,
Die schandvlek van zijn' stam!
Vergeefs roept hem 't benarde land;
Zijn zwakke, zenuwlooze hand
Vergat zijns vaders zwaard te voeren!
Elk onzer bragt, met vasten moed,
Zijn laatste kracht, zijn laatste goed,
Zijn kroost ten offer en zijn bloed:
Hem kon alleen de nood niet roeren!
Zij togen allen, allen heen,
De rijke en de arme, groot en kleen,
De blonde knaap, de grijze vader:
Maar Heemskerk bleef! Hij bleef alleen!
Heemskerk alleen is een verrader!’
Stel, Anna, stel dat beeld u voor;
Zou, met die schimprede in het oor,
Uw fier gemoed, vol bittren rouw,
Het weeuwenfloers van Claessens' vrouw
Niet boven zulk een lot verkiezen?
Wij willen nog een paar proeven geven van den onderscheiden dichttrant in dit stuk, maar onthouden ons daarbij van aanhalingen uit de geheele episode van heemskerk's huwelijksleven, die in haar geheel moet worden gelezen. Wij kiezen, op den greep af, zijne beschrijving van den oceaan:
Geheimvol, duister als het graf,
Een raadsel van de schepping af,
Lag de oceaan, gelijk een droom,
Voor 't oog der volkren aan zijn zoom.
Zij kenden slechts een' smallen rand
Van 't donkerblaauwe kleed,
| |
| |
Dat, vreemd en grillig uitgetand,
Aan hunnen voet, op 't oeverzand,
Zijn plooijen golven deed.
Een labyrinth was 't zonder draad,
Waaruit geen voetstap wederkeerde;
Een doolhof, waar de geest van 't kwaad,
Als Creta's fabeldier, regeerde;
Een afgrond van ontzetbre faam,
Een schrikbeeld zonder vorm of naam.
Zoo vloden de eeuwen, als een dag,
Tot dat de tijd twee mannen baarde,
Die 't grijzend monster niet vervaarde,
Dat niemand, wie 't ook vreesde, ooit zag.
Hen had der wetenschappen gloed
Hoog boven 't bijgeloof verheven;
Hij was een lamp voor hunnen voet
In de onbekende waterdreven.
Hij was hun oog een heldre baak,
Hun moed een spoorslag tot de taak,
Een staf voor hun vermoeide leden,
Toen eens hun voet de schrikbre grens,
Die 't meir gesteld had aan den mensch,
Met vasten voet had overschreden.
Zij wenkten - over d' oceaan
Brak 't morgenrood der kennis aan.
Een nieuwe wereld, wier bestaan
In nacht en nevel lag bedolven,
Rees lagchende uit de blaauwe golven:
En 't oude Europe, op nieuw bezield,
Smolt, in aanbidding neêrgeknield,
De Gama's en Columbus namen
In 't hoog, onsterflijk loflied zamen!
Nog ééne proeve, en wij eindigen ons verslag. Wij kiezen haar uit des zeemans verhaal, hoe heemskerk de muiterij aan bood bedwingt, die zich aan vrouwenschennis wilde schuldig maken:
Schoon, als de blinkende Englenvorst,
Wiens arm het vlammend wapen torscht,
Dat bliksemde aan de poort van Eden,
Stond Heemskerk daar, met vonklend oog,
| |
| |
Het stralend pantser om de leden,
En 't licht weerspieglend zwaard omhoog!
Zijn stem, die klaterde in 't verschiet,
Beheerschte 't schor gejoel,
Gelijk het zilvren horenlied
‘Terug, terug, gij laag geboeft!’
Zoo klonk 't gebiedend woord;
‘De hals van hem, wiens voetstap toeft,
Maakt kennis met de koord!
Wat draalt ge en mort! Haalt boeijen, liên!
'k Verlang den moedige te zien,
Die 't waagt het staal, dat Holland gaf,
Te kruisen met mijn vlootheersstaf!’
Zij draalden! dreigend zonk een wolk
Op 't woest gelaat van 't muitend volk;
De handen zochten mes en dolk;
Toen zong, schelklinkende in zijn vlugt,
Des vlootheers lemmer door de lucht,
Maar niet voordat het bloedig dek
Gemarmerd was met versche vlek
Den norschen dog gelijk, wiens woede
Vernieling dreigt aan wien hij ziet,
Maar die voor de opgeheven roede
En vasten blik zijns meesters vliedt:
Zoo tuimelde de wilde hoop,
Beurtlings vertrappende en vertreden,
Met bloedende en gekneusde leden
Verdwenen, als een bliksemstraal,
Was de onweersstorm, zoo snel gerezen!
In korter tijd, dan ik 't verhaal,
Was 't dek weer eenzaam als voordezen;
Behalve waar, verminkt, verplet,
Er hier en daar een bloedend lag,
Die van het harde purperbed
Niet op zou staan vóór d' oordeelsdag:
Zoenoffer voor 't miskend gezag
Wij hebben verkozen, door het mededeelen van deze proeven, den lezer zelven in staat te stellen, om de poëzij van den Heemskerk te beoordeelen, bovenal, zoo wij hopen en vertrouwen, om hem tot de lezing uit te lokken. Het komt ons voor, dat de gebreken van dit stuk vooral daarin liggen, dat de dichter, door den gloed van zijnen dichtgeest voortgesleept, niet altijd zich genoeg matigen kan, en daardoor te breed, te uitvoerig wordt. Dat geldt vooral van de tweede
| |
| |
en derde afdeeling, met name van den zwanezang der stervende anna. Maar van den anderen kant erkennen wij gaarne het vele echt dichterlijke, dat wij daaraan hebben te danken. - Onder de stukken, die wij hier wedervonden, en die hier door het verband dubbel schoon worden, behoort het lied aan de avondster, vroeger in een onzer Almanakken geplaatst.
Wij danken den Heer meijer voor zijnen Heemskerk, en houden ons voor meerder aanbevolen. De toevoer van wezentlijke poëzij is tegenwoordig niet zoo groot, of wij mogen teregt hoogen prijs stellen op stukken, gelijk ons er hier een is aangeboden. |
|