Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Hollandsche Schilder- en Letterkundige Album. IIde Aflevering. Per jaargang f 12-:Verschillende beletselen hebben Ref. verhinderd, de 2de Aflevering van bovengenoemd Album, volgens zijne belofte, in het No. van Junij aan te kondigen. De lezers van dit Tijdschrift zullen het hem wel ten goede houden, dat hij zich nu, hoewel de 3de en 4de Aflevering reeds het licht zien, slechts tot de 2de Aflevering bepaalt. De navolgende stukken worden er in aangetroffen; als: Het Dochtertje van Jaïrus (Markus V:22-43), door h. tollens, cz., met eene plaat door p.t. van wijngaarde (niet wijngaarde, maar wijngaerdt schrijft de Schilder). De Zuiderkerk te Rotterdam, door j.j. van oosterzee, met eene plaat door j. weissenbruch. De Borromesche Eilanden op het Lago maggiore, door b. ter haar. Bloode Piet, door w.j. van zeggelen. Het gedicht van tollens is roerend-schoon, den voortreffelijken Zanger waardig. 't Komt Ref. echter voor, dat de bede van jaïrus, tot den christus om hulp en redding gerigt, door de wat te breede dichterlijke omschrijving wel iets van hare kracht en smeekenden aandrang verloren heeft. Wij weten het: het is zoo moeijelijk, dat eenvoudige, dat in de Bijbelsche verhalen en uitspraken schittert, te bewaren. t Is | |
[pagina 477]
| |
echter eene bijdrage, die het Album tot een wezentlijk sieraad verstrekt. Minder doet dit de steendrukplaat. Wij kunnen niet prijzen wat niet te prijzen is, en toch wenschten wij zoo gaarne, om den wille der onderneming en om het talent der kunstenaars, meer lofs, over het algemeen, aan het plaatwerk te kunnen geven. In de compositie is, dit ontkennen wij niet, veel goeds: de ernst van den christus, de vreugde van de moeder, de stomme dankbaarheid van den vader voor de weldaad hart en huis bewezen, zijn zeer goed uitgedrukt; de opgewekte had Ref. wel gaarne wat minder wezenloos van gelaatstrekken gezien; maar wat nu de uitvoering betreft op den steen, deze laat veel, in fijnheid en kantigheid van behandeling, en vooral ook van effect, te wenschen over. Dit doet voorzeker ook de plaat van de Zuiderkerk van weissenbruch. Wij willen er maar niet veel van zeggen. Wie de Aflevering bezit en de steendrukteekening beziet, zal het moeten toestemmen, dat de vreemdeling, zulk werk ziende, wezentlijk van onze lithographische kunst al een zeer treurig denkbeeld moet opvatten. Wie kan over de schoonheid des gebouws en de juistheid der aangebragte sieraden, uit deze plaat, oordeelen? Alles is onbestemd, zonder correctheid van teekening, zonder netheid van architectonische vormen daarneêr gekrabbeld. Die witte lucht en kleine wolkjes achter den toren zijn niet gelukkig: het heeft wel iets alsof er achter den omgang de vlam uitslaat. Dr. van oosterzee doet het beter met de pen, dan de Heer weissenbuch met de stift. En wat verder de gedachten betreft, die van oosterzee zelf over het onderwerp ontwikkelt, deze zijn den beroemden Kanselredenaar ten volle waardig, en dragen den eigendommelijken stempel van 's mans rijke verbeelding, krachtigen stijl, treffende tegenstellingen, en zullen voorzeker door ieder, die eenig gewigt hecht aan en verlangend uitziet naar de voltooijing van dit kerkgebouw, met uitstekend genoegen worden gelezen; en wij uiten met van oosterzee den wensch, den nieuwen tempel aansprekende: ‘Dat er in u meer geestelijke steenen aan het Godsgebouw des Christendoms mogen toegevoegd worden dan gij steenen en sieraden telt. Dat van uwen leerstoel geene andere taal dan der reine waarheid weerklinke, en om zijnen voet geene andere dan eene heilbegeerige schaar zij verzameld! Dat niemand uwe poorten binnenga zonder het hart naar boven te | |
[pagina 478]
| |
heffen, en niemand uwe poorten weder uittrede zonder tot het goede te zijn gewekt en gesterkt!’ Men moet het geheele opstel lezen, om, bij vernieuwing, overtuigd te worden, hoe zeer de Redenaar over alles een waas van nieuwheid en frischheid weet te werpen, dat verrast, inneemt en de belangstelling al meer en meer klimmen doet. Levendig en onderhoudend is het reistogtje, door Ds. ter haar naar de Borromesche eilanden beschreven. De lezer kan, bij iedere schrede, die hij met den reiziger voorwaarts doet, bemerken, dat hij hoogelijk is ingenomen met het natuur- en kunstgenot op dat togtje gesmaakt; en ook op hem, gelijk op schier allen, die ooit Italië bezochten, heeft het natuurschoon van den Lombardijschen hemel, en het kunstschoon van beitel en penseel, een' diepen indruk gemaakt. Vandaar zijne schoone beschrijving van den Dom te Milaan, die als een Alp uit den grond schijnt opgewassen, die zuilen en piramiden van ijs op zijne schouders draagt. - Belangrijk is vooral wat hij omtrent carlo borromeo en van het aan het Borromesche geslacht toebehoorende Isola Bella opteekent. Die iets van het kolossale beeld van den heiligen carolus verlangt te weten, kan van dat bronzen giganteske gevaarte hier eene korte opgave vinden. Wij meenen ergens te hebben gelezen, dat de nagel aan den duim eene spanne lang is; en zulks laat zich zeer goed verklaren, wanneermen weet, dat het hoofd eenige personen bevatten kan, en Ds. ter haar schrijft: ‘Men kan binnen in het standbeeld met twee ladders opklimmen, en, des verkiezende, in den neus van den heilige als in een armstoel zich nedervleijen.’Ga naar voetnoot(*) Alles, wat hier verder voorkomt, is schilderachtig beschreven; en wie zóó reist, reist buiten twijfel voor zichzelven met genoegen en voordeel, en verrijkt geschiedenis en kunst met belangrijke mededeelingen. Met reden is de Heer ter haar opgetogen over hetgeen hij aanschouwde, en hij zal het zich zeker niet beklagen, dat hij niet heeft willen behooren onder hen, van wie volkman, in zijn reisboek door Italië, omtrent het bezoek van de Borromesche Eilanden, reeds schreef: ‘Het is niet te vergeven aan iemand, die de reis door Italië doet, wanneer hij niet een paar dagen aan het bezigtigen van een oord besteedt, waarvan geen wedergâ te vinden is.’ Bloode Piet, door w.j. van zeggelen, besluit, regt | |
[pagina 479]
| |
naïf, deze Aflevering. Geheel in 's mans bekenden trant, is de versificatie gemakkelijk en vloeijend, en Ref. wenscht gaarne alle bloode Pieten, wanneer zij uit vrijen gaan, zulke mooije, lieve en voorkomende Leentjes toe. Hij zou gaarne eene proeve van het stukje hier inlasschen; doch men kan uit de dichterlijke vertelling niets ligten, daar het een tot het ander in onmiddellijk verband staat en het naïve ook zoude verloren gaan. Nog wordt in deze Aflevering eene plaat van s. van den berg, te Haarlem, gevonden. Ze is de beste in dit Cahier. Van den berg weet over al zijne stukken een' toon te verspreiden, die zeer behagelijk is, hoewel er wel wat weinig verscheidenheid van zamenstelling in heerscht: 't zijn veelal dezelfde gedachten. Ref. zal van de derde en vierde Aflevering spoedig verslag geven. Hij raadt de Teekenaars vooral zorg en naauwkeurigheid van behandeling aan. Schrijvers en Dichters werken zoo waardiglijk mede, en de geheele onderneming is te eigenaardig en te belangrijk, dan dat Schilders en Letterkundigen hier niet gelijken tred zouden houden. Hunne kunst moet hier vooral niet op den achtergrond staan. Hij hoopt hiervan, voor de eer van zoo menig schildertalent en voor den roem der kunst, eerlang de proeven te zien. Men zorge toch ook voor eene goede correctie. |
|