| |
Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, naar de leer van Dr. K.C.F. Krause ontvouwd in twaalf Voorlezingen, gehouden te Parijs door Dr. H. Ahrens, Hoogleeraar der Wijsbegeerte enz. te Brussel. IIde Deel.
(Vervolg en slot van bl. 377.)
De drie laatste Voorlezingen, de 10e, 11e en 12e, handelende over den overgang der Psychologie tot de Metaphysica, en de ontvouwing van den analytischen gang, welken de geest moet houden, om te komen tot eene zekere kennis van het bestaan van God; geschiedenis en onderzoek der verschillende beproefde bewijzen voor het bestaan van God, en de ontvouwing der leer van God en Zijne verhouding tot de wereld; over het goede en kwade; de bestemming van den mensch en der menschheid, zijn voorzeker nog de belangrijkste en zetten de kroon op dit wijsgeerig werk. Zij geven eene volledige schets van het geheele stelsel van krause, en verdienen als zoodanig de meeste aandacht van hen, die op de hoogte der wijsgeerige bespiegeling van onzen tijd willen blijven, waarin dit stelsel zoo veel opgang gemaakt heeft. De rijkdom der zaken en de ontwikkeling der begrippen, al was het slechts in de voornaamste trekken, te willen analyseren, laat de ons voorgeschrevene ruimte niet toe. Veel, wat hier meer uitvoerig voorkomt, is meer beknopt in het, door ons ook aangekondigde werk van Dr. burger, Jr., Het opklimmende deel der Wijsbegeerte volgens krause, aangewezen.
| |
| |
Een hoofdkenmerk der leer van dien wijsgeer, die hier door Dr. ahrens zoo duidelijk uiteengezet wordt, is, dat zij zich boven de scherpe tegenstelling, die altijd tusschen het Pantheïsmus en Theïsmus, het immanente en transcendente bestaat, poogt te verheffen, en tot eene hoogere eenheid tracht op te klimmen, die beide deze tegenstellingen in eene alles omvattende harmonie oplost. God is bij krause niet afgescheiden, transcendent, van de wereld, zoo als in het Theïsmus, noch zoo geheel immanent in de wereld, dat Hij daarmede slechts één is, zoo als in het Pantheïsmus; maar God omvat het heelal en al de daarin zich bevindende redelijke wezens, de natuur en den geest, in zijne oneindigheid. Alles heeft den grond en de oorzaak zijns bestaans in deszelfs eeuwige verwerkelijking zijner volmaaktheden. Het Theismus en Pantheïsmus is hier in een Panentheïsmus of Theienpantheïsmus, gelijk krause hot zelf noemde, opgelost, waardoor God het Al door zijne oneindigheid omvat en alles in en door Hem is.
God wordt, door eenen analytischen gang der hoofdbegrippen van den geest, als de grond en oorzaak van alles ontwikkeld, namelijk uit het grondbegrip van een noodzakelijk wezen, in den geest zelven voorhanden, en kan eigenlijk, volgens krause en Dr. ahrens, niet bewezen worden, omdat bewijzen iets van eenen hoogeren grond afleiden is, en God, als de hoogste grond, van niets kan worden afgeleid. Het geschiedkundig onderzoek van de voornaamste bewijzen voor Gods bestaan, zoo als: het ontologische uit het idée van een noodzakelijk en volmaakt wezen, van anselmus van Canterbury, descartes, mallebranche en spinoza; het cosmologische van leibnitz en wolff; het physico-theologisch bewijs van heimarus, en het moralische van kant, is zeer belangrijk; het kon wel niet anders, of deze bewijzen moesten allen meer of min onvoldoende bevonden worden. Wij zijn echter nog niet ten volle overtuigd, dat de analytische ontwikkeling van het Godsbegrip volgens krause zoo geheel en voldingend het groote vraagstuk oplost, dat wij al deze verschillende bewijsproeven als gansch overtollig ter zijde kunnen leggen.
| |
| |
Het werkje van kant, Het eenigst mogelijk bewijs voor het bestaan van God, zal hierdoor nog deszelfs waarde niet verliezen; wij zien ook geen groot onderscheid tusschen de deductie van krause en het ontologisch bewijs van anselmus en descartes.
Hetgeen in de laatste Voorlezing over het goede en kwade, over de bestemming van den mensch en der menschheid voorkomt, munt door klaarheid, onbekrompenheid en eene verhevene wijze van zien uit, die verre boven de gewone en beperkte gevoelens aangaande die hoogstgewigtige onderwerpen staat, en alle behartiging verdient.
Er zijn ons onder de lezing van dit werk verscheidene vragen en aanmerkingen voor den geest gekomen, die wij alle niet in het midden kunnen brengen. De voornaamste echter komen hierop neder:
1o. Komt ons, in de natuurbeschouwing, het begrip van stof, als de uiting van twee tegenovergestelde krachten, de uitzettende en aantrekkende kracht, beschouwd, te eenzijdig voor; de stof bezit wel krachten, doch die maken geenszins alleen derzelver wezen uit. Het zijn slechts eigenschappen, die ons haar bestaan doen bekend worden, zonder dat zij ons in den eigenlijken aard der stof doen indringen. Wij kunnen in de voorstelling der natuur de zelfstandigheid niet van de krachten afscheiden, of stellen, dat die krachten alleen de zelfstandigheid zouden uitmaken. Eene zoo abstracte en uitsluitend dynamische opvatting der natuur is even ongegrond als de materialistische denkbeelden der atomenleer, die de stof tot hare eerste en ondeelbare bestanddeelen wil ontleden.
2o. Zien wij de noodzakelijkheid niet in, om bij de physiologische beschrijving van den mensch eene ligchamelijke ziel, die met het ligchaam geboren wordt en sterft, die een geheugen en eene verbeeldingskracht voor haarzelve heeft, aan te nemen. Er bestaat wel in den mensch een dierlijk levensbeginsel, dat het stoffelijk ligchaam onderhoudt en doet bewegen; maar wij kunnen aan dit beginsel geene zelfbewustheid, geheugen of verbeeldingskracht toekennen, zon- | |
| |
der twee zielen, eene stoffelijke en eene geestelijke ziel, in den mensch aan te nemen, dat eene ongerijmdheid zoude zijn.
3o. Met het gevoelen dier ligchamelijke ziel staat in verband het gewigt, dat er aan de droomen, verschijningen, het helderzien in den magnetischen slaap gehecht wordt, waarin veel voorkomt, dat door eene gestrenge en naauwkeurige waarneming en een onpartijdig onderzoek der daadzaken nog geenszins genoegzaam bewezen is, en alleen rust op eene voorstelling dier stoffelijke ziel, als één wezen met die der zinnelijke natuur in het algemeen uitmakende.
4o. Hetgeen wij reeds omtrent het begrip van tijd aangemerkt hebben is ook geheel op dat van ruimte toepasselijk; hiervan poogt Dr. ahrens, in tegenoverstelling van kant, ook eene objectieve bepaling te geven, en schiet hierin zoo wel, als bij dat van den tijd, te kort. Indien men zich hierin boven de subjectieve opvatting wil verheffen, komt men bij het begrip van tijd tot dat van oneindigen duur, zonder begin of einde, of de eeuwigheid, en bij dat van ruimte tot eene uitgebreidheid zonder eenige grenzen, of het oneindige in uitgestrektheid, waarin zich alles nevens elkander bevindt, even als in de eeuwigheid alle immer voortdurende veranderingen op elkander volgend plaats hebben.
5o. Hebben wij ons met het gevoelen van Dr. ahrens omtrent de Logica van aristoteles niet kunnen vereenigen, omdat wij zijn gestreng oordeel over dezelve geenszins konden billijken. De Logica, als de wetenschap der denkwetten, leert ons alleen een rigtig gebruik van ons verstand maken, juiste oordeelen vellen en besluiten trekken, maar geeft ons geene begripsbepalingen, hetgeen tot het gebied der Metaphysica en der Ontologie behoort. Men zie hierover de belangrijke Voorrede van de Fransche vertaling van het Organon van aristoteles door barthelemy st. hilaire, een reuzenarbeid in vier boekdeelen, waardoor zich die Geleerde bij alle beoefenaars der wijsbegeerte hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, door hen in staat te stellen de Logica in hare hoofdbron te bestuderen. Van nu af
| |
| |
aan is het onvergeeflijk, op de logische schriften van aristoteles te smalen, zonder die gelezen te hebben.
Eindelijk, 6o. hoewel wij de poging van Dr. ahrens, op het voetspoor van zijn' meester krause, om het Theïsmus en Pantheïsmus in eene hoogere eenheid op te lossen, toejuichen, omdat wij in beide eene eenzijdige beschouwing vinden, die onoverkomelijke zwarigheden bezit, zoo kunnen wij echter niet zeggen, dat die oplossing hier zoo voldingend is gegeven, dat er geene vragen en bedenkingen zouden overblijven. Krause heeft van zijn stelsel de volgende schets ontworpen:
God, |
als absoluut en oneindig Wezen, dat alles bevat. |
God, |
beschouwd naar Zijne eenheid als Opperwezen boven de wereld. |
Voorzienigheid. |
Natuur, |
Geest, |
met het overwigt van geheelheid, organismus, gevoel, gewaarwording. |
met het overwigt van zelfstandigheid, vrijheid, gedachte, verstand. |
Menschheid, |
zijnde de eenigste harmonie; bevattende: |
Vrouwelijk geslacht, met overwigt van het natuurkarakter. |
Mannelijk geslacht, met overwigt van het geestelijk karakter. |
Vereeniging |
van man en vrouw. |
God wordt hierin vooreerst als het absolute, oneindige en alles omvattende Wezen, en vervolgens als Opperwezen boven de wereld beschouwd, die zich als natuur en geest voordoet. God als Opperwezen, de Natuur en de Geest, zijn, hoewel ieder oneindig, in de hoogere eenheid en oneindigheid van het absolute wezen, de onuitsprekelijke eenen alheid, omvat; hetgeen in de werken van krause door eene figuur van elkander omringende cirkels zigtbaar wordt voorgesteld. Dit schema heeft veel overeenkomst met de leer van plotinus, wiens Drieëenheid van het Eene, het Verstand en de Geest, weinig van het absolute, het Opper- | |
| |
wezen en de Natuur en Geest, verschilt. Bij den Duitschen zoo wel als bij den Alexandrijnschen wijsgeer is het de emanatie, die alles, hier het Verstand en den Geest uit het Eene, daar het Opperwezen, de Natuur en den Geest uit het absolute laat uitvloeijen.
Niettegenstaande deze aanmerkingen en de bedenkingen, die wij reeds vroeger maakten, kunnen wij het werk van Dr. ahrens aan alle beoefenaars der wijsbegeerte niet alleen, maar ook aan ieder beschaafd en eenigzins wetenschappelijk ontwikkeld lezer ruimschoots aanbevelen, vooral in eenen tijd, waarin aan Nederland de Philosophie meer belang begint te verwekken, en niet meer bij velen, zelfs bij name, geheel onbekend is. Ref. heeft door zijne uitvoerige aankondiging het zijne willen toebrengen, om dit werk meer algemeen bekend te maken. Het is jammer, dat de correctie, vooral van namen en getallen, hier en daar niet wat naauwkeuriger geschied is.
j.a. bakker. |
|