| |
De Hervormde Gemeente te Goes en hare Leeraren in 1846; of, vier Gelegenheidsleerredenen, door de laatsten voor de eerste in dat jaar uitgesproken. Benevens eene Naamlijst der Hervormde Predikanten te Goes, sedert het begin der Hervorming tot het jaar 1847. Door J. Ab Utrecht Dresselhuis, Predikant te Wolfaartsdijk. Uitgegeven ten voordeele van de Diakonie der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Goes. Te Goes, bij
| |
| |
F. Kleeuwens en Zoon. 1847. In gr. 8vo. LII en 122 bl. f 2-50.
Ofschoon het bundeltje, waarvan de breedvoerige titel hierboven in zijn geheel is opgegeven, oorspronkelijk niet bestemd schijnt geweest te zijn, om in grooteren kring, dan dien van de inteekenaren, te verschijnen, heeft men het ons echter onlangs ter aankondiging en beoordeeling toegezonden. Zoo gezind wij zijn tot het eerste, zoo ongaarne zouden wij breedvoerig zijn in het laatste. Gelegenheidsleerredenen als deze, die betrekking hebben op de onderlinge verbindtenis van Leeraar en Gemeente, zijn moeijelijk te beoordeelen zonder naauwkeurige kennis van beiden; en voor zoo ver ze zijn opgesteld zonder ander doel dan voor de hoorders bij de plegtigheid, die er het onderwerp van is, zou het ook onbillijk zijn, zulke stukken, wanneer ze tot een weldadig doel worden gedrukt, aan eene homiletische kritiek te onderwerpen. En toch mogen ze ook van deze zijde ten deele met volle gerustheid te voorschijn treden.
De eerste is het afscheid van den Eerw. l. van haaften bij zijn vertrek naar Nijmegen, Luk. XXIII:43a: De Heer is waarlijk opgestaan. Eerst wordt de waarheid van Jezus opstanding beschouwd in hare ontwijfelbare zekerheid; daarna gehandeld over het uitnemende gewigt van hare levendige herinnering voor leeraar en gemeente in het scheidingsuur, omdat die herinnering ons vervult met den diepsten indruk aangaande de waarachtigheid des Christendoms; leidt tot ernstig en naauwlettend zelfonderzoek, hoe wij ons in onderscheidene betrekkingen omtrent het Christendom hebben gedragen; ons opeischt tot de vernieuwde gelofte van getrouwheid en standvastigheid; en ons boven de scheiding verheft, ons doende scheide in goede hoop. Aanspraken besluiten het geheel, dat zich onderscheidt door liefderijken, maar hoogen ernst. Vindt iemand het eerste deel eenigzins overtollig bij zoodanige gelegenheid, wij spreken hem niet geheel tegen, en zouden, indien wij ons op deze hartelijke, gevoelvolle en
| |
| |
zoo ongekunstelde afscheidsrede eene aanmerking mogten veroorloven, gewenscht hebben, dat de Redenaar gelukkiger geweest ware in het kort en puntig opgeven van de schets zijner rede. Wij zullen zoo aanstonds bemerken, dat zijn ambtgenoot, de bevestiger van zijnen opvolger, mede niet geheel vrij is gebleven van deze aan verre de meeste predikers eigene fout.
Bij de zoo even aangeduide gelegenheid koos Dr. e.b. swalue tot tekst zijner bevestigingsrede 2 Cor. III:12: Dewijl wij dan zoodanige hope hebben, zoo gebruiken wij vele vrijmoedigheid ïn het spreken, en tot onderwerp: De Christelijke hoop als de kracht tot openhartige en hartelijke, verlichte, verlichtende en heiligende Evangeliebediening, en wel eerst ten opzigte van Paulus en zijne medeärbeiders; daarna ten opzigte van iederen Evangeliedienaar, die zijne roeping begrijpt en er getrouw in wenscht te zijn; eene toepassing, breed opgegeven, besluit het stuk. In het eerste gedeelte wordt onderzocht, welke hoop Paulus en de eerste Evangeliedienaren hadden en hier bedoeld wordt, om de uitnemendheid van dezelve te gevoelen, en aangetoond, dat deze vrijmoedigheid gaf tot de Evangelieprediking, voor dezelve noodig was en hiertoe ook werd aangewend. Men ziet, dat dit een en ander niet zonder eenigen omhaal van woorden is aangeduid: ook de behandeling is breed aangelegd; doch rijkdom van zaken beveiligt tegen verwatering. Soortgelijke onderdeelen als het eerste deel heeft het tweede: ons mishaagt altijd zulke verdeeling, bij welke het moeijelijk valt, herhalingen te ontgaan. Indien de prediker eerst in Paulus en dan aanstonds in den tegenwoordigen Evangelieprediker geschetst hadde de ware vrijmoedigheid in zijne prediking en daarna de hoop als haren grond, zou hij, met omzetting der onderdeelen en ineensmelting der eersten en tweeden van ieder hoofddeel, deze klip hebben kunnen vermijden. Doch dit zij zoo: het is een belangrijk en zaakrijk stuk, dat het verstand en hart van den opsteller beide eer aandoet.
De daarop gevolgde intreêrede van Dr e. moll spreekt,
| |
| |
naar aanleiding van Luk. XIV:23b: Dwingt ze in te komen, over den dwang des Evangelics, en toont eerst aan, hoedanigen dwang de Verlosser (deze benaming is hier geheel ongemotiveerd) bedoeld heeft; stelt daarna voor, hoe de prediker dien dwang in zijne nieuwe gemeente hoopt aan te wenden, en wekt eindelijk de laatste op, zich dien dwang te laten welgevallen. Dat dwingen hier niets anders. beteekent dan aandringen, dringend uitnoodigen, blijkt, volgens den prediker, uit het verband, uit vergelijking met eene gelijkluidende plaats, en uit het spraakgebruik des N.V., welk een en ander zeer kort geschiedt, want de spreker ‘was niet opgetreden tot wederlegging van Jezuitsche leerstellingen.’ Wat dan nu die zedelijke dwang zij, wordt met eenige voorbeelden aangetoond. De leeraar wenscht dien aan te wenden door den indruk der waarheid, door den drang der liefde, door den schrik des oordeels en door de prikkels der hoop. Wat hij aan de gemeente daartoe wenscht voor te stellen, zegt hij, omdat men, ‘wanneer men iemand tot eenen maaltijd dringt, gewoon is, de geregten, die er toegediend, en de genoegens, die er gesmaakt zullen worden, in 't breede op te sommen.’ En daarbij verlangt hij van de gemeente redelijkheid en gezeggelijkheid, hartelijke belangstelling in zijn Evangeliewerk, en geduld met zijne gebreken, ‘die het hem niet lust, met nederigen trots en ontijdig, bloot te leggen.’ Het jagtmaken op zulke geestigheden of populariteiten heeft ons in deze intreêrede minder behaagd. Dat een leeraar, aan de gemeente bekend, zijne eigenheden niet angstig onderdrukt, achten wij geoorloofd, zoo niet noodzakelijk; maar wanneer men elkander nog vreemd is, ware, naar ons inzien, vooral voor eene beschaafde gemeente, (en indien in de
Goesche gemeente geen beschaafd gehoor is, zijn de overige stukken in dezen bundel, met verlof, geen pijp tabak waardig) veiliger, de conventioneel deftige kanselspraak te bewaren. In de aanspraak aan zijne ambtgenooten drukt de beves tigde de verwachting uit, dat de oudste door uitstekende achtbaarheid en meer plaatselijke kennis het meeste drin- | |
| |
ge, de jongste den meesten gloed en voortvarendheid openbare. Hij hoopt dus, dat de middelste (swalue) den eenen in naderenden ouderdom ondersteune, en ‘den anderen steeds terughoude van schadelijke uitersten.’ En hij wenscht, dat hem en hen ‘de hemel beware, dat door geenerlei misverstand eenige verwijdering ontsta, en veel minder, door een' helschen geest van hoogmoed of afgunst, de Evangelische dwang zijne werking misse.’
Ten slotte treffen wij de feestrede aan, met welke Dr. w.l. van oosterzee zijne vijfentwintigjarige Evangeliedienst in de Goesche gemeente heeft herdacht. Gelijk zijn ambtgenoot swalue in diens bevestigingsrede, zoo geeft ook hier Paulus de gronddenkbeelden aan. De tekst is Hand. XXVI:22, 23: Hulpe van God verkregen hebbende, enz. Naar aanleiding daarvan let de feestvierende leeraar eerst op de prediking van Paulus, daarna op de Goddelijke hulp bij die prediking, in den tekst vermeld. Bij het eerste wordt gesproken over den inhoud - de waarde - de uitgebreidheid dier prediking, zoo mede over de bewustheid, die Paulus daarbij omdroeg, en het doel, dat hij er mede beoogde. De Goddelijke hulp vermeldende bij zijne Evangelieprediking, erkent - waardeert - verheft de spreker die hulp, versterkt er zich door, en wijst er anderen op. Alles wordt uit den tekst met oordeel en vernuft afgeleid, waarbij de redenaar telkens, slechts een enkel woord van Paulus zegt, en er zijne eigene ervaringen, lotgevallen enz. ter juister plaatse aan vastknoopt. Het geheel, met hartelijke aanspraken besloten, paart licht aan warmte, en is een uitnemend gedenkstuk van 's mans helderheid en waarlijk voorbeeldig medegaan met zijnen tijd. Nog lang arbeide hij tot zegen der Goesche gemeente, en deze stelle prijs op het werk van zoo wakkere leeraren, en ontvange de zorgvuldig vervaardigde lijst van hare voormalige voorgangers uit de hand van den geleerden uitgever dezer stukken met belangstelling! En indien het ter aanmoediging tot het koopen en lezen dezer stukken niet genoeg geacht wordt, dat ze het geld ruim waardig zijn, dan
| |
| |
beschouwe het de Christelijke liefde als eene gift aan de armen! |
|