dagen regt te begrijpen, is de kennis van de Pauzen der vorige eeuwen volstrekt onontbeerlijk. En tot die kennis wordt ons hier, beter dan ergens elders, de toegang geopend.
Wie onze vroegere aankondigingen van de drie eerste deelen met opmerkzaamheid heeft nagegaan(Vad. Letteroeff. 1846, bl. 673-680, en 1848, bl. 93-99), zal weten, hoe regtmatig onze lofspraak is en op welken grond zij rust. Dit vierde of laatste deel, dat thans voor ons ligt, levert daarvoor nieuwe bewijzen. Het bevat, voor zooveel de geschiedenis zelve aangaat, een beknopt overzigt van de lotgevallen des Pausdoms in de tweede helft der vorige eeuw, en strekt zich van daar tot op onzen leeftijd uit. Wij vinden hier achtereenvolgens gesproken over lodewijk XIV en innocentius XI, over de Spaansche erfopvolging, over de allengs veranderde staatkundige gesteldheid, inwendige gistingen en de opheffing der Jezuitenorde door clemens XIV, over josef II en zijne hervormingen, over de omwenteling, toen men meende, dat het met de Pauselijke magt voor altijd gedaan was, over de tijden van napoleon en zijne handelwijze met pius VII, over de restauratie, waardoor de Paus weder eene vrije, onafhankelijke plaats onder de Vorsten van Europa bekwam, over zijne latere pogingen tot vernieuwing zijner geestelijke heerschappij, en de ondersteuning, die hij vond bij de Protestantsche magten, en de zegepraal, die het strenge Catholieke beginsel in 1829 in Engeland behaalde, en de nog schitterender zegepraal kort daarop in België, en de latere oneenigheden met Pruissen. Van al deze bijzonderheden, de eene al merkwaardiger dan de andere, wordt echter slechts eene korte schets gegeven, die wij van den bekwamen Geschiedschrijver uitvoeriger zouden gewenscht hebben, indien meerdere uitvoerigheid niet in strijd ware met zijn oorspronkelijk plan. Bemoedigend is de slotsom, die wij woordelijk mededeelen, omdat zij, ofschoon vroeger geschreven, in de gebeurtenissen van onze dagen
aanvankelijk hare vervulling vindt. ‘Wanneer men,’ dus lezen wij bl. 61, ‘slechts het oog vestigt op de pogingen der hiërarchie en de daarmede strijdige beginselen, zou