ontginningen den nationalen rijkdom te vermeerderen, en tevens ontwikkeld, hoe men, bij het in 't oog houden van een betamelijk eigen voordeel, de opbrengst van zulke nieuwbebouwde gronden kan doen strekken tot verbetering van het lot der armen. De laatste jaren hebben het pauperisme op eene schrikbarende wijze zien toenemen; en het ontrustende verschijnsel van eene onder de leus van brood en werk (zij dit dan een voorwendsel tot bedekking van verfoeijelijke oogmerken) opstaande en dreigende volksmassa - dit wekt nadenken genoeg. Ref., meer bekend met andere grondsoorten dan die van den genoemden polder, kan toch de voorslagen en denkbeelden, hier voorgedragen, niet alle beämen; doch dit behoeft ook niet, en zulke stukjes dienen ook meer om de zaken onder deskundigen ter sprake te brengen, dan om uit de hoogte eene vermetele beslissing te uiten: ‘Zoo moet het, en anders deugt het niet.’ En, met alle achting voor den welmeenenden ijver van den Eerw. heldring, houden wij hem in al zijn schrijven aan dat apodictische schuldig. Dit is jammer, want het schaadt der goede bedoeling. Dat er altijd ook zoo eene of andere magtspreuk moet bijkomen! Dit is meestal het gevolg van zekere overspanning. De Schrijver heeft, naar zijn zeggen, ‘arme heigronden het heerlijkste graan zien opleveren,’ (dat wenschten wij ook wel eens te zien; maar 't zal er van afhangen, wat men door ‘het heerlijkste graan’ verstaat) en ‘heerlijke kleigronden zien ontaarden en verzuren. Dit is de zegen of vloek Gods, buiten welken men zoo gaarne zou willen leven.’ Vloek gods - Evangeliedienaar van Hemmen! weet gij wel, wat gij schrijft? En zoo gij het niet weet, waarom schrijft gij dan?