Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen door Abm. des Amorie van der Hoeven. IIde Deel. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1847. In gr. 8vo. XII en 364 bl. f 3-60.Wanneer iemand als Prof. van der hoeven op nieuw eenen bundel Leerredenen uitgeeft, dan is in zekeren zin de taak van den beoordeelenden aankondiger gemakkelijk. Hij behoeft geene moeite te doen, om zijne lezers met den prediktrant des Hoogleeraars bekend' te maken. Wien is deze niet bekend, hetzij uit eigen gehoor, hetzij uit den vroegeren bundel? Een eigenlijk gezegd oordeel over die stukken te vellen, schijnt even overtollig; sinds jaren heeft het publiek uitspraak gedaan, en al ware het, dat men redenen meende te hebben, om niet onbepaald met die uitspraak in te stemmen, het zouden woorden zijn in den wind gesproken en die op weinigen eenigen indruk zouden maken. Bijna zou dan de Rec. van den bundel kunnen volstaan met de aankondiging, dat hij verschenen is, en met eene opgave van de hier behandelde teksten en onderwerpen. Intusschen, zonder te vergeten, dat wij hier het werk voor ons hebben van eenen algemeen bekenden en geachten welsprekenden kanselredenaar, wenscht Rec.,. in het belang der zaak, bij zijne aankondiging enkele aanmerkingen te voegen, die òf ter regte waardering van deze stukken in het algemeen mogen strekken, of ook bescheidenlijk zijne bedenkingen uitdrukken. Hij begint met eene opgave der Leerredenen met hare schetsen, om daarna in het algemeen nog een en ander te zeggen. De eerste Leerrede, over 1 Timoth. III:15b, 16, is getiteld: Gods openbaring in Jezus Christus. Men zou kunnen vragen, dunkt ons, of dit opschrift duidelijk uitdrukt, wat de Prediker bedoelt. De zin zal wel moeten zijn: God geopenbaard in Jezus Christus; maar de woorden zijn ook voor eene andere uitlegging vatbaar. In de niet uitvoerige | |
[pagina 318]
| |
tekstverklaring neemt de Prediker, ‘op voldoende gronden,’ gelijk hij zegt, de gewone lezing God, in plaats van die geopenbaard is in het vleesch, aan. Het bevreemdt ons zeer, zulk eene uitspraak van den Heer van der hoeven te hooren, en wij zouden ‘de voldoende gronden’ niet weten op te noemen, tegen de duidelijke bewijzen der kritiek, gelijk die onder anderen, nog niet lang geleden, zijn opgeteekend door doedes, in zijne bekroonde Prijsverhandeling over de Tekstkritiek, bl. 457. De Redenaar slaat vervolgens eerst eenen blik op de reeks van hooge en heerlijke waarheden, in de tekstwoorden vervat: God is geopenbaard in het vleesch - Hij is geregtvaardigd door den geest - gezien van de Engelen - gepredikt onder de Heidenen - geloofd in de wereld - opgenomen in heerlijkheid. Rec. wil nu niet daarop drukken, dat, bij deze wijze van behandeling, van het tweede onderdeel af aan, God door Christus is vervangen; maar hij vraagt, of zij niet tot eene versnippering heeft aanleiding gegeven, waaronder de eigenlijke hoofdwaarheid van het thema: God geopenbaard in Christus, heeft geleden. Gaarne hadden wij het eerste dier onderdeelen, wat eigenlijk de hoofdzaak is, breeder zien ontwikkeld, en hadden daarvoor veel van het andere gemist. Men zie, wat er gezegd wordt ter ontwikkeling van is gezien van de Engelen. Kan de Prediker in ernst gelooven, dat de bedoeling van den Apostel met deze woorden wordt uitgedrukt door zijne taal, bl. 16: ‘Ja, die openbaring Gods in Christus Jezus spreidde ook voor hoogere geesten de aanbiddelijke volmaaktheden des Eeuwigen ten toon. En misschien hebben de woorden van onzen tekst dien krachtiger en verhevener zin: door Hem is God ook den Engelen zigtbaar geworden.’ Is de gissing waarheid, dat wij in den tekst woorden van een oud kerklied zouden vinden, dan zou deze ons reeds hebben teruggehouden, om in de uitdrukkingen zulke afzonderlijke, bepaald afgedeelde waarheden te zoeken, als hier geschiedt. - Bij den overgang tot het tweede deel spreekt de Prediker ook niet meer van eene reeks van waarheden, maar van gebeurtenissen, die met elkander een zamenhangend geheel uitma- | |
[pagina 319]
| |
ken, en die hij thans, op het voetspoor des Apostels, voorstelt als een zuil en grondslag der waarheid - eene buiten allen twijfel groote verborgenheid - eene verborgenheid der godzaligheid. De tweede Leerrede, over 1 Cor. XV:28b, heeft ten opschrift: Het zalig Godsrijk in den Hemel. De tekst wordt uit twee oogpunten beschouwd: ‘God alles in allen! zietdaar vooreerst de voltooijing van het aanbiddelijk plan des Allerhoogsten tot behoudenis des menschdoms. God alles in allen! ziet daar, ten andere, met éénen trek de volkomene zaliging der verloste menschheid geschetst.’ Het eerste wordt ontwikkeld door eene ontvouwing van het tekstverband, het laatste door eene ontleding van den tekst in deze punten: God in den mensch - God alles in den mensch - God alles in alle menschen. Vreemd is het, dat bij dit laatste punt met geen enkel woord gesproken wordt van de veroordeelden en rampzaligen; te meer vreemd, omdat de Redenaar elders, bl. 254 en 255, niet aarzelt, zijn gevoelen te ontvouwen, ‘dat alle toenadering tot zaligheid voor de laatsten niet zal zijn afgesneden, al blijft ook de gelukstaat der eersten [der gezaligden] hun voor altijd ontzegd;’ ‘dat de eeuwige straf geenszins in eindelooze rampzaligheid, maar veeleer in onherstelbare schade zal bestaan.’ Vreemd is het, dat over dit punt noch in deze Leerrede, noch in die over de woorden: de deur is gesloten, iets voorkomt. Bij de laatste zou men bijna zeggen, dat het niet ontbreken kan, tenzij men de waarheid aan het effect opoffert. Het laatste of toepasselijke gedeelte der Leerrede ontwikkelt, hoe het overwogene moet opwekken tot geloof - vervullen met blijde hope - aansporen tot liefde. De noodzakelijkheid eener vroegtijdige Godsvrucht maakt het onderwerp der derde Leerrede uit, over Pred. XI:9, XII:7. Na eene zeer gelukkige toelichting van den dichterlijken tekst toont de Spreker die noodzakelijkheid aan, door, op het voetspoor van den Prediker, den jongeling te wijzen op het laatste gerigt - den ouderdom - den dood. Wij schrijven uit het laatste punt eenige regelen af, omdat | |
[pagina 320]
| |
daar zich de kracht van des Redenaars welsprekendheid uitstekend vertoont: (bl. 84) ‘Maar stelt dan niet langer uit, wat welligt geen uitstel lijden kan. Verschuift het gedenken aan uwen Schepper niet tot later jaren, daar gij niet weet, of misschien de zon morgen zal aanlichten over uw zielloos lijk. O ligtzinnige jongeling! Dartelend vervolgt gij uw levenspad, zonder u om God of Godsdienst te bekommeren. Kan de dood dan u niet verrassen? Hebt gij dien koning der verschrikking omgekocht? - Maar - gij verbeeldt u, dat hij niet komen zal zonder waarschuwing. Gij zult hem zien naderen; hij zal toch kloppen aan de deur, en eer hij u wegrukt, zal hij u nog eenige oogenblikken vergunnen, om u te bereiden voor den overgang in de eeuwigheid. IJdele waan! Heeft God u dan aangezegd, dat gij op uw leger zult sterven? De ranke kiel, waarin gij u bevindt, stoot op de klippen, en de golven verzwelgen u; uwe woning stort in, en gij ligt bedolven onder het puin; de bliksem velt u neder; de grijze eik verplettert u in zijnen val - en uwe bedriegelijke hoop is verijdeld. Gezond en sterk gaat gij daarheen; één vaatje wordt beleedigd, de gouden schaal spat in stukken en de levenslamp is uitgebluscht! - Doch het zij zoo! gij sterft geen' onverwachten dood; gij ligt op het ziekbed uitgestrekt en gevoelt uw einde naderen. Is het dan de tijd om u tot God te bekeeren? Als gij nog voor aardsche belangen te zorgen hebt; als gij in uwen laatsten doodstrijd met hevige pijnen en ligchaamssmarten hebt te worstelen, die welligt uw denkvermogen benevelen en u alle zelfbewustheid doen verliezen; als de vrees voor den naderenden dood en het toekomend oordeel u benaauwt en prangt; als het gejammer van magen en vrienden, die uwe veege sponde omringen, de ontroering vergroot; - is het dan - dan de tijd om u tot God te bekeeren? of zal een enkele zucht, een enkele traan u de deur der genade, de poorte des Hemels ontsluiten? Ik waag het niet uitspraak te doen over de mogelijkheid of onmogelijkheid eener opregte bekeering op het sterfbed. De alwetende God, die het hart doorgrondt en de nier en proeft, kan alleen de echtheid en zuiverheid beoordeelen van dat | |
[pagina 321]
| |
berouw in de ure des doods. Maar leunt toch niet op dien stroohalm! Is het redelijk, zich moedwillig in een' afgrond te werpen, die duizenden verzwolgen heeft, omdat misschien een enkele gered en behouden werd? Hoe velen, door de hand des Allerhoogsten aangetast en voor de poorte der eeuwigheid geworpen, schenen van waarachtige boetvaardigheid doordrongen; maar naauwelijks van hun leger opgerigt, vingen zij denzelfden zondigen levensloop weder aan. Leeren zij het u niet, dat het meestal slechts angstige vreeze is voor den dood en de eeuwigheid, waaraan wij den naam van bekeering geven? En beroept gij u misschien, hoe ten onregte dan ook, op het voorbeeld van den bekeerden moordenaar aan het kruis; vergeet niet, dat aan de andere zijde van den gekruisten Heiland een verharde zondaar hing, die spottende de eeuwigheid der verdoemenis intrad!’ - Het stuk eindigt met toepasselijke toespraken aan jongelieden - aan vaders en moeders - aan meergevorderden in jaren - aan opregte dienaars van God. Eph. IV:1-6 doet den Redenaar in de vierde Leerrede spreken over de hooge roeping van de belijders des Evangelies tot Christelijke eensgezindheid. Het is eene doorgaande ontwikkeling van den inhoud van den tekst, waarbij alleen, ter geregelde behandeling van het onderwerp, de volgorde der verzen wordt gewijzigd. De Spreker handelt over den grondslag, waarop die verpligting rust naar de drie laatste verzen - over dat, waarin der Christenen eensgezindheid is gelegen naar vers 3 - over de wijze, waarop men het best aan deze heilige roeping kan voldoen naar vers 2, en besluit met een woord van opwekking naar vers 1. Een regt gepast gebruik van den schoonen en rijken tekst. De tekst der vijfde Leerrede is Matth. XXV:10b de deur werd gesloten, en het onderwerp: de zorgeloozen bij Jezus' komst uitgesloten van de hemelsche zaligheid. Na eene inleiding over het treurige woord: het is te laat! wordt eerst de gelijkenis herinnerd, waartoe de tekst behoort, vervolgens stilgestaan bij de gewigtige waarheid, daarin vervat, en deze eindelijk vruchtbaar gemaakt voor ons hart en | |
[pagina 322]
| |
leven. Bij de ontwikkeling van het tweede deel wordt de stelling, die tot opschrift dient, eerst ontleed door te spreken over de zorgeloozen, hier door den Heiland bedoeld, over de komst van Jezus, waarvan hier sprake is, en de hemelsche zaligheid, waarvan de zorgeloozen worden uitgesloten; terwijl daarna zeer kort wordt aangetoond, dat deze stelling met de doorgaande Bijbelleer overeenkomt, met Gods volmaaktheden strookt, en gegrond is in den aard der toekomstige zaligheid. Bedriegt Rec. zich niet, zoo was het eerste punt het belangrijkste in dit deel: wie zijn de zorgeloozen? Daar moest in het leven der menschen worden ingegrepen, opdat zij gevoelden, dat over hen werd gehandeld. De geheele toepasselijke kracht der leerrede ligt daarin, dat het beeld der zorgeloosheid in levendige trekken den hoorder voor den geest staat, en hij als gedwongen wordt, zichzelven af te vragen, of hij ook tot het getal der zorgeloozen moet worden gerekend. Rec. laat het aan het onpartijdige oordeel over, of dit doel bereikt kan worden door de wijze, waarop de Redenaar dit belangrijkste punt zijner geheele toespraak ontwikkelt; wij schrijven het in zijn geheel af, (bl. 131) ‘Wie zijn de zorgeloozen, hier door den Heiland bedoeld? ziedaar de eerste vraag, die zich aan ons voordoet. Welke onderdanen van zijn rijk heeft Hij onder het beeld der dwaze maagden afgeschetst? Het zijn niet de ongeloovigen, de twijfelaars, de verharde zondaars, de onboetvaardigen, die den weg des heils versmaden, die Christus en zijn Evangelie verwerpen; want zoowel de dwaze als de wijze maagden gingen uit, den bruidegom te gemoet. Het zijn derhalve belijders van het Christendom, die in Jezus gelooven, zijne komst verwachten, en wier namen zijn ingeschreven in de rolle der burgeren van zijn koningrijk. Maar hetgeen zij missen, is het opregt, standvastig, hartelijk en werkzaam geloof in Jezus. Zij beschouwen de zorg voor hunne onsterfelijke ziel niet als het ééne noodige; Christus leeft en heerscht niet in hunne harten: de wereld bekleedt daar de voornaamste plaats. Onnadenkend leven zij voort in hun uitwendig Christendom, meenende, dat zij daaraan genoeg zullen hebben; en als | |
[pagina 323]
| |
de Heer verschijnt, leeren zij te laat hunne onbedachtzaamheid inzien; - zij zijn niet bereid voor zijne komst. Deze soort van belijders, gewis niet de minst talrijke van allen, heeft de Heiland hier op het oog. Tot hen spreekt Hij ook in deze ure, daar wij in zijnen naam en onder zijn alziend oog vergaderd zijn om zijn woord te hooren. Zorgeloozen en tragen van harten! hoort wat de Heer u zegt. Opent nog in tijds uwe oogen! Gij hebt den naam, dat gij leeft; maar gij zijt dood. Met bedrogene verwachting gaat gij de komst van Jezus tegen.’ Zietdaar alles! In het laatste deel wordt de invloed aangewezen, dien het overwogene op ons hart en leven moet hebben. Het tekstwoord, zegt de Spreker, dringt de roepstem der bekeering aan - het vermaant ons tot ernstige zelfbeproeving - het wekt onzen ijver op, om aan het eeuwig heil van anderen te werken. Wij zouden vragen, of de zelfbeproeving niet de bekeering dient vooraf te gaan, en of de laatste zonder de eerste denkbaar is. Hoe juist en waar ook het laatste punt moge zijn, Rec. verbeeldt zich, dat, ware de geheele ontwikkeling der zaak meer tot het leven der menschen doorgedrongen, de Redenaar, om den totaal-indruk niet te verzwakken, zijne toepassing niet buiten den zorgelooze zelven zou gezocht hebben. De gelijkenis van de talenten geeft in de zesde Leerrede tot onderwerp: de vergelding onzer getrouwheid in het ons aanbevolen werk. Na de ontvouwing van de tekstgelijkenis wordt het drieledig onderwijs, daarin vervat, ontwikkeld, en gesproken over den werkkring, waarin wij geplaatst zijn - de verpligting die op ons rust - de vergelding, die ons in gindsche wereld wacht. Wat het eerste punt betreft, wij zijn door hoogere beschikking daarin geplaatst - die verschillende werkkring is naar ieders gaven en geschiktheid met wijs beleid gekozen. Onze verpligting is, nuttig te zijn voor het rijk des Heeren - door ijver en getrouwheid naar zijne goedkeuring te streven. Men zou kunnen vragen, of deze beide onderdeelen werkelijk onderscheiden zijn; wie er naar streeft, om nuttig te zijn voor het rijk des Heeren, zal ook wel van zelf er naar streven, om door ijver | |
[pagina 324]
| |
en getrouwheid diens goedkeuring te verwerven. Het komt ons voor eene denkbeeldige indeeling te zijn, om zekere symmetrie te bewaren. De vergelding wijst op belooning - op straf. De eerste bestaat in de opentlijke goedkeuring van Christus - het genot der hemelvreugde - de bevordering tot hoogere werkzaamheid. Zonderling is het, dat in de beide eerste hoofddeelen overal van God wordt gesproken als den Heer uit de gelijkenis, terwijl hier Christus als zoodanig wordt voorgesteld. Men zou ook kunnen vragen, of de hemelvreugde niet mede bestaat in de hoogere werkzaamheid. Met regt wordt het tegenbeeld slechts met enkele trekken geschetst. Uit Luc. XIII:23 en 24a wordt het thema afgeleid: de Godsdienst geen voorwerp van spitsvindig onderzoek of bloote bespiegeling, maar van standvastige en volijverige betrachting. Eerst wordt aangetoond, dat de tekst een voorbeeld van nuttelooze onderzoeking in de Godsdienst en van Jezus' afkeuring en teregtwijzing daarvan behelst; de voorgestelde waarheid wordt daarop juist en nadrukkelijk ontwikkeld, en de rede met toepasselijke opwekking, vermaning en besturing besloten. Jezus de Zoon van God is het onderwerp der achtste Leerrede, naar aanleiding van de vraag Matth. XXII:42b. De Spreker handelt over het belang dier vraag - van het antwoord hangt uw geloof aan God als Vader - aan een eeuwig leven afGa naar voetnoot(*); - over het regte antwoord - wij worden daartoe opgeleid door een' blik op 's Heilands vlekkeloos karakter, - Goddelijke daden - buitengewone lotgevallen; - over het gebruik, dat wij daarvan maken moeten - het is de regel van ons Christelijk geloof - het steunpunt onzer Christelijke godsvrucht - de grondslag onzer Christelijke hoop. 1 Joann. IV:8b God is liefde is de tekst en de titel | |
[pagina 325]
| |
der negende Leerrede. Hare verdeeling, wij laten ze volgen met de woorden des Redenaars zelven, bl. 238: ‘God is liefde! Het is eene waarheid, door het heelal gepredikt, door de wereldregering gestaafd, door het Evangelie in het helderst licht gesteld. Het is de korte, klare, krachtige tekst der natuur, der geschiedenis en des Christendoms. God is liefde in de Schepping, in de Voorzienigheid, in de Verlossing, zietdaar den hoofdinhoud mijner rede. Rec. zou schier vragen, of zulk eene dubbele en driedubbele opgave der verdeeling, telkens met andere woorden, zoo als in dezen bundel meer voorkomt, aan te prijzen zij; zij komt hem voor in strijd met de ware eenvoudigheid, die bij zulk eene opgave niet naar effect jaagt. Die verdeeling ligt overigens zoo voor de hand, dat het ons niet verwonderen kan, als wij haar ook in den laatsten bundel van den beroemden Franschen Kerkredenaar a. coquerel bij het behandelen van dezen tekst aantreffen. Het is geene onbelangrijke studie, de beide stukken te vergelijken, en op te merken, hoe zij in de ontwikkeling van dezelfde denkbeelden uiteenloopen. In het eerste deel komt het Rec. voor, dat coquerel zich wijselijk meer opzettelijk tot den mensch heeft bepaald, en in treffende bijzonderheden Gods liefde in de schepping van dezen heeft ontvouwd. Wanneer van der hoeven zich in de eerste helft van dit deel in de beschouwing van de schepping in het algemeen verliest, wordt meer de gedachte aan Gods grootheid, dan die aan zijne liefde opgewekt. Veel schoons en treffends is er in de ontvouwing der beide volgende hoofdpunten; ofschoon Rec. daar, waar over het verlossingswerk wordt gesproken, niet begrijpt, wat het zeggen wil: ‘Neen, zoo heeft God de Engelen niet aangenomen noch bevoorregt!’ Het komt ons voor, meer een fraaiklinkende periode te zijn, dan eene verstandige waarheid. De toepassing ontwikkelt deze drie denkbeelden. Is God liefde, dan moeten wij Hem dankbaar zijn - dan moeten wij Hem navolgen - dan moeten wij altijd en in alles op Hem vertrouwen. Het is moeijelijk, om, na de behandeling van de voorafgaande verhevene waarheden, den toon der toepassing daarmede in over- | |
[pagina 326]
| |
eenstemming te brengen en tot aan het einde te klimmen. Coquerel heeft er zich niet aan gewaagd, en van der hoeven is, naar Recs. gevoel, er niet volkomen in geslaagd, hoe welsprekend het slot zijner rede is, misschien omdat hij in dat slot niet genoeg terugkomt op dat, wat het toppunt van Gods liefde is, de verlossing door Christus. De tiende Leerrede, over den vrede, dien Christus aan de zijnen schenkt, heeft den bekenden tekst Joan. XIV:27a tot hoofd, en gaat na, waarin die vrede bestaat - vrede met God, met ons zelven, met de menschen - van welk eene hooge waarde hij is, een ware, een ongestoorde, een eeuwige vrede - en eindigt met een woord van opwekking. De beide laatste stukken in dezen bundel zijn Gelegenheidspreken. De eerste is ter gedachtenis van des Redenaars vijfentwintigjarige Evangeliedienst, en handelt, naar 2 Cor. I:12 en 14, over den roem des Evangeliedienaars bij het terugzien op de verloopene jaren zijner opentlijke werkzaamheid. Men vergunne ons, dit stuk met stilzwijgen voorbij te gaan. Recs. begrippen van de wijze, waarop de Christenleeraar opentlijk van zijne werkzaamheid spreken kan en mag, verschillen zeker te veel van die des Redenaars, dan dat hij een oordeel zou willen vellen over datgene, wat hier wordt uitgesproken. Hij zou zijne denkbeelden ligt niet kunnen uitspreken zonder te kwetsen, en dat verlangt hij niet. En nu het laatste stuk, ter bevestiging van den Zoon des Sprekers in de heilige dienst te Utrecht - met welk een weemoedig gevoel herlas Rec. het, bij de gedachte, dat die veelbelovende Zoon, het pronkjuweel aan 's Vaders kroon, dien Vader reeds ontvallen is! Hoe troffen hem op nieuw de eenvoudige regelen: ‘Het voegt den Vader niet, bij eene plegtige gelegenheid als deze, in den lof zijns Zoons uit te weiden. Maar ziel dit getuigenis mag ik hem hier toch opentlijk geven, dat hij noch aan mij, noch aan zijne verheerlijkte Moeder, wier oogappel hij was, noch aan haar, die hem met moederlijke liefde als eigen kroost op het harte draagt, ooit een' anderen traan dan dien van blijdschap in het oog deed wellen!’ Den Zoon, dien zulk een lof voor- | |
[pagina 327]
| |
ging, betreurt met den Vader de gemeente, aan wier hoofd hij stond, betreurt kerk en wetenschap beidel - Eerst wordt de zin van den tekst, Luc. XVII:21b, Het koningrijke Gods is binnen ulieden, bepaald. De Redenaar vat het op, als beteekenende: ‘Het koningrijk van God is binnen in ulieden. Het heeft zijnen zetel in het binnenste van den mensch,’ en verdedigt die opvatting, als door het spraakgebruik gewettigd - strookende met den zamenhang - aan geene zwarigheden onderhevig - overeenkomende met de doorgaande leer van Jezus en zijne Apostelen. Hij vindt er voor den Evangeliedienaar wenken in omtrent het doel - de wijze - de vrucht zijner werkzaamheid voor de gemeente; wenken ter regte waardering van den Leeraar - van de opentlijke Godsdienst - van zichzelven. Ernstige en hartelijke toespraken besluiten het geheel. Rec. heeft bij zijne opgave van de teksten, de onderwerpen en de wijze van behandeling der onderscheidene stukken in dezen bundel reeds hier en daar eenige aanmerkingen gevoegd. Hij wenschte thans nog in het algemeen een paar woorden over deze Preken te zeggen, waaruit zoowel zijne waardering van den kanselarbeid des Hoogleeraars zal kunnen blijken, als datgene, wat hem daarin minder heeft behaagd. Een bundel Preken van Prof. van der hoeven acht hij in onze dagen geen onbelangrijk verschijnsel. Er zijn in den laatsten tijd onderscheidene bundels van meer- en minberoemde Kanselredenaars onder ons uitgekomen, waarvan sommige tot zeer uitvoerige en ook tot zeer verschillende beoordeelingen hebben aanleiding gegeven. De Leerredenen van van der hoeven kenmerken zich juist door eigenschappen, welke aan de boven bedoelde stukken maar al te dikwijls vreemd zijn, en waarop intusschen ter navolging niet te ernstig kan worden gewezen. Het zijn vooral ook de eenvoudigheid en gemakkelijkheid, de ongekunsteldheid en ongezochtheid van plan en dispositie. Met opzet hebben wij deze doorgaans opgegeven, om dit kenmerkende te doen uitkomen. Er is hier geen jagtmaken op puntig- | |
[pagina 328]
| |
heid, op iegenstellingen, op verrassende verdeelingen. Doorgaans zijn die verdeelingen eenvoudig, gepast, klaar, geschikt om den hoorder den gang der Leerrede gemakkelijk te doen nagaan en onthouden. Wij prijzen van ganscher harte die eenvoudigheid ter navolging aan. Zij getuigt van den goeden smaak des Redenaars, van de helderheid zijner denkbeelden, van zijne overtuiging, dat vernuft en gekunsteldheid vreemd zijn aan de waardigheid van den kansel. Datzelfde geldt ook van den stijl dezer Kanselredenen. Die is eenvoudig, zuiver, gekuischt, vrij van alle valsch vernuft, sierlijk zonder gezwollenheid; krachtig en welsprekend. Ook in dat punt valt er veel van Prof. van der hoeven te leeren, ofschoon het blijkt gemakkelijker te zijn zekere uitwendige vormen hem af te zien, dan de eigenlijke schoonheid van zijnen stijl na te volgen. Maar ook in dit opzigt, en bij vergelijking van hetgene beroemde jongere Kanselredenaars met hun voorbeeld prediken, acht Rec. de verschijning van dezen bundel belangrijk, en zou hij wenschen, dat aankomende Predikers zich daarnaar vormden, en zich door het voorbeeld van den Hoogleeraar leerden wachten voor de hinderlijke, maar dikwijls verleidelijke en achter eenen fraaijen schijn verborgene gebreken van anderen. Daarentegen komt het Rec. voor, dat deze Preken zich niet bijzonder door rijkdom van denkbeelden, door eenige diepte van ontwikkeling onderscheiden. Hij gelooft dat het wenschelijk ware, dat de Hoogleeraar van tijd tot tijd eenige meerdere inspanning van zijne hoorders vorderde. Met zijne duidelijkheid van voorstelling behoefde hij niet te vreezen, dat hij daardoor onverstaanbaar zou worden. Wij zijn verre van den prediktrant van coquerel als voorbeeld te willen aanprijzen; maar zijn laatstuitgegeven bundel kan toch tot bewijs dienen, dat men voor een groot gehoor diepzinniger onderwerpen niet behoeft te vermijden, en in hunne ontwikkeling zich niet zoo geheel tot het oppervlakkige behoeft te bepalen. Meent de Hoogleeraar, dat zijn gehoor degelijker kost niet zou kunnen verteren, 't is mogelijk, maar zou voor het publiek, dat hem gewoonlijk volgt, | |
[pagina 329]
| |
niet pleiten, en Rec. verbeeldt zich, dat de proeve ligtelijk te wagen ware. Wat Rec. in deze Leerredenen vooral bevreemd en bedroefd heeft, is dit, dat zij zoo weinig tot het leven der menschen doordringen. In dat opzigt vooral blijven zij zich tot het alleralgemeenste bepalen: de ontwikkeling van het antwoord op de vraag, wie Jezus met de zorgeloozen bedoelde, was er ons eene proeve van. Aan algemeene schilderingen van den zondaar of den vrome, aan treffende passages over de vergelding in het eeuwige leven is deze bundel rijk; maar arm aan datgene, waardoor de afzonderlijke mensch in het hart wordt gegrepen, omdat hij zijn eigen beeld herkent, arm aan ontleding van het menschelijke hart en karakter, waardoor het gesprokene hier door dezen, daar door genen op zichzelven wordt toegepast en te huis gebragt. En toch dit acht Rec. bij de prediking van het hoogste belang. Bij veel van dat algemeene heeft men zeker veel meer aanleiding tot fraaije en welsprekende schilderingen, tot treffende, zelfs schokkende voorstellingen. Men huivert misschien terug voor het beeld van den zondaar; maar het is een beeld zonder bepaalden persoon, een beeld, dat althans zelden door elken hoorder afzonderlijk op zichzelven wordt toegepast. Het behoort als aan allen in 't gemeen, en niemand meent daarom juist zichzelven in het bijzonder daarin te moeten herkennen. Daartoe moet men meer tot het leven, tot het hart, tot het karakter van den afzonderlijken mensch komen. Bedriegen wij ons niet, dan mist men dat te veel in deze Leerredenen. Terwijl wij aldus op het goede en voortreffelijke van deze stukken ten voorbeelde wijzen, duide men het ons niet ten kwade, dat wij niet blind zijn voor het gebrekkige en, onzes oordeels, verkeerde. Bij iemand van zoo vele ook door ons gaarne erkende verdiensten, als Prof. van der hoeven bezit, mag men ook met regt bij eene uitgave zijner Leerredenen veel verwachten. Hem wordt van harte veel zegen ook op dezen arbeid door ons toegewenscht. |
|