| |
Nederlandsche Legenden in rijm gebracht door Mr. J. van Lennep. Eduard van Gelre. II Deelen. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1847. In gr. 8vo. 349 bl. f 6-:
Er ligt een tijdsverloop van zestien jaren tusschen de uitgave van de laatstvoorgaande Legende en die van Eduard van Gelre. De dichter gevoelde van hoeveel invloeds deze omstandigheid kon wezen op de ontvangst van het verhaal, dat hij hier ons aanbiedt. ‘Mij staat het te vreezen,’ zegt hij, ‘dat zij, die vroeger in mijn werk eenig behagen schepten, of dood zijn of geen vaerzen meer lezen; en wat het Publiek betreft, het zou wel een wonder wezen, indien het na zulk een tijdverloop niet van smaak veranderd ware. En al ware mijn Publiek hetzelfde gebleven, ik weet te wel, dat ik het niet ben.’ Rec. kan zich zeer levendig deze wijze van beschouwen bij den dichter verklaren. De laatste zestien jaren hebben in den geest onzer vaderlandsche letterkunde eene groote verandering te weeg gebragt. De Heer van lennep, in der tijd een dergenen, die, zoo wel door zijne vertalin- | |
| |
gen, als door zijne oorspronkelijke stukken, eenen grooten invloed heeft geoefend op de wijziging onzer dichterlijke litteratuur, is langzamerhand een van hen geworden, die als veteranen worden beschouwd, en door sommigen als uitgediende veteranen, die zich nog in den roem van hunne vroegere dagen mogen verheugen, maar die zich daarmede ook moeten vergenoegen, Rec. behoort niet onder het getal derzulken, die aldus oordeelen. De eenzijdigheid, die de verscheidenheid van gaven, van trant en toon niet weet te waarderen en over alles, wat niet met haren eigen geest en trant overeenstemt, een afkeurend vonnis uitspreekt, is een ongeluk voor iedere, ook voor de vaderlandsche letterkunde, omdat zij menigeen ontmoedigt of doet zwijgen, van wien wij in zijne soort nog veel goeds mogten hopen. Wij willen thans de vraag daarlaten, of indedaad de poëzij er bij gewonnen hebbe, dat men met zooveel minachting op de oudere dichtschool heeft nedergezien; wij voor ons vragen liefst niet naar scholen, maar genieten het
goede en schoone, onder welken vorm het ons wordt aangeboden.
Al zij het dus ook zoo, dat de smaak van het publiek sedert de verschijning der vroegere Legenden van den dichter moge veranderd zijn, Rec. hoopt en vertrouwt, dat er met hem nog genoeg lezers zullen zijn overgebleven, die zich met groot welgevallen den tijd herinneren, toen Het Huis ter Leede, de Adegild, de Jacoba, de Strijd met Vlaanderen elkander spoedig opvolgden en een in onze letterkunde toen nog nieuw genre van poëzij te voorschijn riepen. Hij vertrouwt, dat er ook onder een jonger geslacht velen zullen zijn, die smaak kunnen vinden in den Eduard van Gelre, en er door opgewekt worden, om ook de vorige Legenden, zoo zij ze niet mogten kennen, ter hand te nemen. Men zoeke hier niet eene stoute en verhevene poëzij. Niet zonder opzet schreef de dichter het op rijm gebracht op den titel; en zoo wij dit nu wel niet zoo naar de letter zullen moeten opvatten, dat wij hier eenvoudige rijmelarij zouden hebben te verwachten, hij wilde er toch het genre van zijne poëzij door kenschetsen, als het eenvoudig; los en gemakkelijk verhalende, dat de nederiger schoonheden van bevalligheid, vloeijende versificatie, zangerigheid, duidelijkheid en ongekunsteldheid najaagt, zonder op stoutheid, hooge vlugt enz. aanspraak te maken.
| |
| |
Zijn het schoonheden van den tweeden rang, het zijn ook schoonheden, die meer algemeen kunnen worden gewaardeerd, omdat zij onder de bevatting van velen vallen.
Het gedeelte van Gelderlands geschiedenis, dat door den dichter tot de stof van zijne tegenwoordige Legende werd gekozen, leent zich uitstekend tot zulk eene behandeling. De geschiedenis zelve heeft schier alles gedaan, en laat den dichter weinig anders over, dan eene rangschikking der gebeurtenissen, eene ontwikkeling van aanleiding en oorzaak, en hier en daar eene kleine opsiering, waartoe de bestanddeelen met milde hand worden aangeboden. Het zijn de laatste bedrijven en de dood van eduard, Hertog van Gelre, die de stoffe tot dit dichtstuk opleveren. Deze was, gelijk de geschiedenis ons verhaalt, naar 's Gravenhage getrokken, om zijne jeugdige echtgenoote catharina, dochter van den Ruwaard van Holland, aelbrecht, af te halen. Hij was met haar verloofd, toen zij pas een kind van twee jaren was; acht jaren later werd dit huwelijk kerkelijk ingezegend, en nu zij den onderdom van twaalf jaren had bereikt, moest hij haar, volgens het gemaakte kontrakt, tot zich nemen. Te midden der feestvieringen, waartoe deze gebeurtenis aanleiding gaf, werd hij weggeroepen door de tijding, dat er een krijg was uitgebroken tusschen den Hertog van Braband en den Hertog van Gulik, eduard's bondgenoot en schoonbroeder. Hij bragt oogenblikkelijk een leger te velde, en verscheen op het tooneel des oorlogs juist te regter tijd, om de zaken van het Guliksche heir weder te herstellen. Dit had op het veel sterkere Brabandsche leger eene overrompeling beproefd, die in den aanvang scheen te zullen gelukken, maar waarvan de vijanden na den eersten schrik zich weldra hadden hersteld. Toen eduard op het slagveld verscheen, was de Guliksche krijgsmagt verslagen en de Hertog zelf gevangen genomen. Zijne komst bragt eene geheele verandering te weeg; de Brabanders werden verslagen,
maar de overwinning werd duur gekocht. Na den strijd, toen eduard, om zich te verkwikken, ter zijde was gegaan en zijnen helm had geopend om versche lucht te kunnen scheppen, werd hij verraderlijk door eenen pijl uit de verte getroffen. Geen vijandelijke hand had dit wapentuig afgeschoten; een van zijn eigen hofgezin (de dichter maakt er zijnen
| |
| |
hofzanger van) wreekte zich op deze wijze op den Graaf, die eenen minnehandel met zijne vrouw had aangeknoopt. Zijn broeder reinald, vroeger door hem van den troon gestooten, hernam na eduard's dood de regering, maar overleed weinige maanden later, en het het land op nieuw aan partijschappen over, tot dat eindelijk willem van Gulik het Hertogdom verkreeg, die met dezelfde catharina van Beijeren was gehuwd, die als kind aan eduard was verloofd geweest.
Zietdaar de stof, die de geschiedenis aanbood, de dramatis personae, talrijk en onderscheiden genoeg, om het scheppen van nieuwe schier noodeloos te maken, of althans om met weinig inspanning der verbeelding de fabel van het dichtstuk zamen te stellen. De dichter heeft in eduard eenen edelen en belang inboezemenden hoofdpersoon; zijn uit staatkunde gesloten huwelijk met de twaalfjarige catharina schaadt weinig aan zijne teedere betrekking tot eene geliefde, van wie hij niet weet, dat zij de uitverkorene is van zijnen als vriend gewaardeerden meistreel. Als onwillekeurig levert de geschiedenis van dit meisje, hare vlugt, haar terugvinden door den zanger, haar dood de stoffe tot bevallige episoden; terwijl tevens van den persoon des krankzinnigen Hollandschen Graafs en van den gevangen reinald een gepast gebruik is gemaakt. In den eersten zang wordt eduard's intogt binnen Utrecht verhaald; de tweede schildert het daar gegeven festijn, op verschillende wijzen gestoord door de onverstandig gekozene liederen, welke onderscheidene zangers laten hooren, en die alle om verschillende redenen geschikt zijn om eduard's genoegen te storen. In den derden zang zet de hofstoet den togt naar 's Gravenhage voort, en vinden wij de bekentenissen, zoowel van eduard's liefde, als van die zijns zangers. De vierde zang verplaatst ons in 's Gravenhage bij de feesten ter eere van eduard's huwelijk met catharina, het twaalfjarige kind, dat de dichter in kinderlijke onschuld laat dartelen met den jongen willem van Gulik, die den Hertog vergezelt, denzelfden, met wien zij later is gehuwd. De vreugde wordt eerst door de verschijning van den krankzinnigen Graaf, daarna door de tijding van den strijd tusschen
Braband en Gulik gestoord. De vijfde zang verplaatst ons in het slot Nijenbeek, waar eduard's
| |
| |
broeder reinald gevangen wordt gehouden, en waar de ongelukkige zanger zijne verlorene geliefde vindt en, zoo hij waant, de bewijzen, dat de Graaf hem willens en wetens heeft bedrogen. Dien hoon te wreken door den dood des bedriegers, dat is de taak, die hem thans nog rest, en die wij hem in den zesden zang zien volvoeren. Deze laatste zang, de uitvoerigste van alle, schildert ons de overrompeling van het Brabandsche leger en den daarop gevolgden strijd, de tijdige hulp van eduard, en de eindelijke zegepraal. In dien strijd redt de zanger zijnen Vorst, dien hij weldra dooden zal, het leven; geene andere hand, dan de zijne, mag het wapen afzenden, dat hem, zoo hij meent, wreken zal. Hij volvoert zijne gelofte, maar hoort uit den mond van den doodelijk getroffen Graaf, hoe deze aan ieder opzet, om hem van zijne geliefde te berooven, vreemd was en van zijne betrekking tot haar geheel onkundig, en gaat nu zijn berouw in de stilte eener kloostercel verbergen en daar het leven eindigen, dat de Graaf hem schenkt.
Het geheele dichtstuk ademt dezelfde losheid en gemakkelijkheid, waardoor de vroegere Legenden zich onderscheidden; misschien zou men mogen vragen, of ook voor het gekozene genre de dictie soms niet prozaïsch genoeg ware. De ingevlochtene liederen behooren vooral niet onder de minste gedeelten, en ook de beschrijvingen hebben eene eenvoudige maar bekoorlijke natuurlijkheid. Wij schrijven, ter proeve, eenige regelen uit den derden zang af:
Maar 't morgenuurtjen, frisch en blij,
En 't spelend koeltjen was voorbij.
De dagtoorts, hooger opgestegen,
Bereikt, de oogen door haar glans
Verblindend, ras den middagtrans.
De vuurgloed, dien zy allerwegen
Verzengend over 't aardrijk zond,
Drong door den ijzerharden grond
En scheurde en spleet de kleikorst open.
De nijvre landman, moede en flaauw,
Van dorst gekweld, van zweet bedropen,
Verliet den arbeid, zocht de schaauw,
Die wilg of elzenstruik deed hopen:
| |
| |
En schoon door de ijle blaad'ren naauw
Beveiligd tegen 't zonnebranden,
Blijmoedig nam hy 't maal in handen,
Door gade of dochter aangebracht,
Vergaêrde nieuwe levenskracht,
Dook, nederschuilend onder 't lover,
Het breedgeschouderd lijf voorover
En bleef op 't veldgras uitgestrekt
In zoete sluimering verloren,
Zoolang tot, beng'lend van den toren,
't Gelui hem weer hergalmd in de ooren
En weer ten arbeid had gewekt.
En trager volgde Gelders bende
Den landweg, die, met elke bocht
Des Rijns, zich her- en derwaart wendde.
Want, daar men d' eindpaal van den tocht
Vóór d' avond nog bereiken wilde,
Was 't raadzaam, dat noch mensch noch paard,
Eer 't noodig waar', zijn kracht verspilde.
Zoo ging dan, langzaam en bedaard,
De trein vooruit, wijl zonnegloeien
Den ruiter, die naar adem heeg
En schier op 't ros voorover zeeg,
Door 't rijkleed heen, den rug bleef schroeien;
De tengels hingen los en slap;
De kloekste klepper, straks nog krachtig
En vlug, scheen thands verzwakt, onmachtig
En strompelde by elken stap;
Niet langer deed hy, als te voren,
Zijn luid en blij gehinnik hooren,
Getuige van zijn' fieren moed;
Ja, als hem, gonzend om zijne ooren,
Of vlieg of horsel, heet op bloed,
Met scherpen angel had gestoken,
Hy schudde, als onverschillig, 't hoofd
En liet, van lust en kracht beroofd,
Rec. gelooft, dat deze proeve in hare eenvoudige beval- | |
| |
ligheid den toon van het geheele gedicht kenschetst. Hij twijfelt er niet aan, of het zal velen welkom zijn, gelijk het hem was, en de Heer van lennep zal zich niet behoeven te beklagen over koude onverschilligheid of teleurgestelde verwachting bij het publiek.
De uitgever had voor beter papier kunnen en moeten zorgen. |
|