oordeelen, en wij bejammeren het, dat hij zijne critiek niet verder heeft uitgestrekt dan het vroegere tijdvak vóór 1580, schoon wij zijne voorzigtigheid (bl. 60, 61) prijzen. In deze Verhandeling, 9 Dec. 1847 in de winteravondvergadering van het Friesche Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwaarden gehouden, stemt hij in het algemeen in met het oordeel van van halmael, ter aanmoediging van de uitgave aan het stedelijk bestuur van Leeuwaarden afgegeven en voor het werk van eekhoff geplaatst; doch hij ontkent, dat het met niet mindere naauwkeurigheid dan vlijt en ijver, met oordeel en onpartijdigheid is opgemaakt, terwijl zijne zuivere liefde, om alleen waarheid in alles te schrijven, wel eens schipbreuk geleden heeft. Hij erkent ook, dat het geschikt is, volkomen is hem te sterk, om aan de inwoners van Leeuwaarden niet alleen, maar ook aan een ieder, Frieslands hoofdstad, hare stichters en opbouwers, te doen kennen; en dat het in eene onmiskenbaar bestaande behoefte zal kunnen voorzien, voor hen, die de Geschiedenis van Nederland in het algemeen en die van Friesland in 't bijzonder beoefenen of te weten verlangen; doch hij meent er te moeten bijvoegen, dat het slechts de grondslagen daartoe bevat, en
men uit de daarin aangewezene bronnen meer dan uit andere kan putten, om eindelijk een goed en onbevooroordeeld verhaal van Leeuwaarden op te maken. Het zwakst is eekhoff in het vroegere tijdvak vóór 1580, en hettema schrijft ronduit, dat de Schrijver met zijne studie nog niet op de hoogte is, op welke men diende te staan, om eene volledige beschrijving over dat tijdvak te kunnen geven; en wanneer ik (dus vervolgt hij, bl. 61), zoo als ik vermeen in staat daartoe te zijn, over dat oude tijdvak meer aanmerkingen wilde maken, dan geloof ik, dat men ontdekken zoude, dat hij met den staatkundigen toestand van die tijden niet genoegzaam bekend is en de godsdienstige hem geheel vreemd.’ De aanmerkingen van hettema betreffen het door eekhoff in het midden gebragte ten aanzien van de vijf wijken of Espels; den ouderdom der stad (839); hare ligging op drie terpen; de uitwatering van de Ee; het Vliet; de Cammingastinsen; het wapen in den gevel op de wortelhaven en den Eewal, Oldenhove en Hoek enz. Onzes bedunkens zijn zij juist, en dragen blijken van eene diepe studie, die ook vooral