het vrouwelijk Hulpzendelinggenootschap af te staan. Wij verheugen ons over deze bewilliging, en verzoeken de aandacht onzer lezers op des Redenaars beantwoording eener tegenwerping, die nog al dikwerf tegen den arbeid der zendelingen gehoord wordt. Hij zegt, bl. 20 en 21: ‘'t Is waar, het werk was nieuw, en langen tijd, gelijk alle menschenwerk, ook wanneer het in hooger kracht ondernomen wordt, nog onvolkomen, en nog heden staat het, niet zonder grond, voor menige berisping bloot. Maar, ik bid u, Mijne Broeders, ware hier te lande ooit het Evangelie gebragt, indien het, ook zelfs naar de toenmalige gesteldheid der tijden, zoo volkomen mogelijk hier gebragt ware? En waren onze vaders niet even zoo wel Heidenen, als zij, tot wie ons Genootschap zijne Evangelieboden zendt? Wat inmiddels is met eene onvolmaakte prediking van dit land en volk geworden? Welk eene omkeering en herschepping? Onkenbaar is nu elk spoor van het oude; ondenkbaar, dat het ooit bestond! Langzaam is die hervorming voorwaarts gegaan; maar van de onvolmaakte prediking van het kruis, die een willebrord, een bonifacius, een ludger hier deden hooren, is toch de veranderde gedaante der zaken allereerst te voorschijn gekomen, waarin wij nu dankbaar juichen. Daarom, wie wachten wil met het Zendelingswerk te begunstigen, tot dat het, in alle deelen, aan zijne gestrenge eischen voldoe, die blijft met die begunstiging altoos [altijd?] achter.’ Enz.
Wegens het onmiskenbaar nuttige van het Zendelingswerk, in weerwil van het gebrekkige, waar het mede vermengd blijft, lazen wij, ofschoon het geen nieuws is, ook hier weder met ontroering, bl. 11: ‘Des te meer hield ons Zendelinggenootschap voortdurend zijne aandacht op de belangen ginds in het Oosten gevestigd. Geen jaar bijna, dat er niet eenige Broeders, tot de Evangeliedienst aldáár, uit Rotterdam vertrokken. Onze Staatsbestuurders [en zie hier wat ons trof] meenden evenwel, tot dus verre hun den toegang tot Java, die goudmijn voor Nederland, waar ook voor Evangelie-arbeid zoo veel zou te woekeren