| |
Het Hollandsche Schilder- en Letterkundige Album. Verzameling van oorspronkelijke steenteekeningen en gemengde lektuur, in proza en poëzij, der voornaamste Schilder- en Letterkundigen in Nederland. Opgedragen aan Z.K.H. den Prins van Oranje. Uitgegeven en gelithographieerd ter Kon. Steendrukkerij van C.W. Mieling, te 's Hage, 1848. 1ste Aflevering. Per jaargang f 12-:
| |
| |
Zoodra wij de aankondiging van dit Album, als een vervolg op het plaatwerk de Hollandsche Schilderschool, lazen, juichten wij het plan van den Uitgever met belangstelling toe, en waren zeer benieuwd de eerste Aflevering van een werk te zien, zoo als wij er tot nog toe geen zouden bezeten hebben. Het beloofde vrij wat schoons en smaakvols: eene Verzameling van oorspronkelijke steenteekeningen en gemengde lektuur in proza en poezij, der voornaamste Schilders en Letterkundigen in Nederland. Dit hield de verwachting bij ons hooggespannen, en wij zagen reikhalzend naar de eerste Aflevering van het Hollandsche Schilder- en Letterkundige Album uit.
Zij verscheen, en ook de tweede ziet het licht; en wij zijn dus eenigermate op de hoogte, om over den inhoud, de gehalte en den aard des werks te kunnen oordeelen. Wij vinden hier het werk van Mannen, in de letter- en schilderkundige wereld door hunne voortbrengselen beroemd: of nu het op den steen geteekende, naar het oordeel van deskundigen, in waarde gelijksta met hetgeen ons op het papier wordt te lezen gegeven, moeten wij grootelijks betwijfelen; ons komt de tekst der Schrijvers gelukkiger voor, dan de kunst der Teekenaars. Wij zullen niet in het breede overde hier voorkomende stukken uitweiden, maar opgeven wat wij hier vinden en onze aanmerkingen met bescheidenheid mededeelen.
Wij treffen in de eerste Aflevering 1.) eene bijdrage aan van Mr. j. van lennep, de twee Pistoolschoten; een op diens eigenaardige wijze geschreven historisch verhaal, dat ons den geschiedonderzoeker doet kennen, zoo regt geschikt ter nasporing en mededeeling dier zoogenoemde kleinigheden in onze geschiedenis, die te allen tijde getuigen van dat waakzaam bestuur over ons Vaderland, waaraan zoo menigwerf het behoud van den geheelen Staat is te danken geweest. De Heer van lennep wijst ons hier op de bijzonderheid, die bij den overtogt van den Rijn, in 1672, door het Fransche leger, voorviel, waar een ontijdig pistoolschot, welligt door een' van wijn verhitten Franschen gezagvoerder gelost, de, na dappere tegenweer, zich krijgsgevangen gegeven hebbende Friezen de reeds neêrgeworpene wapens weder deed opvatten, waardoor een vreeselijk, niet te stuiten bloedbad ontstond en eene groote slagting ouder het Fransche leger werd aangeregt; terwijl een tweede schot, een pistool der onzen, den
| |
| |
arm van condé verbrijzelde, door welke schijnbare toevalligheden aan Nederland de eerste redding in den hoogen nood dier tijden werd aangebragt. Teregt eindigt de Dichter zijne bijdrage met te zeggen: ‘het schot, door longueville gelost, had het sein tot den moord gegeven: het schot, gelost door ossenbrock, wierp condé, de ziel des Franschen legers, voor twee maanden op het ziekbed neer: het plan tot verrassing van Amsterdam, door hem gevormd, werd, toen hij van het krijgstooneel was afgetreden, als eene hersenschim ter zijde gesteld - Amsterdam was behouden, en, door Amsterdam, de onafhankelijkheid der Nederlanden.’ Het stukje is levendig en schilderachtig geschreven en opent waardiglijk de eerste Aflevering van dit Album. Wie over deze gebeurtenis, in verband beschouwd met de redding des Vaderlands, en als den uitslag van den eersten, maar ook bijna eenigsten strijd, die op vaderlandschen bodem tusschen de Fransche troepen en de Staatsche geleverd werd, iets meer wenscht te weten, kunnen wij wel aanbevelen: de overtogt van lodewijk XIV over den Rijn, door o.g. heldring, in de Bijdragen voor Vaderl. Geschied. en Oudheidkunde van is. an. nijhoff, Iste Deel; en de voorlezing van I.A.N.: De vereenigde Nederlanden, in 1672 door laakbare onvoorsigtigheid den val nabij gebragt, door de Goddelijke Voorsienigheid sigtbaar behouden, in het IIde Deel van genoemde Bijdragen te vinden. Zulke nasporingen zijn voor den beoefenaar onzer Geschiedenis van het hoogste aanbelang; en om ze op te delven kan, nevens die van nijhoff zelv', wel geen bekwamer hand dan
die van van lennep gevonden worden. Welk een' invloed het gebeurde aan den Rijn op Frankrijk zelf uitoefende, blijkt (dat wij dit hier in het voorbijgaan aanstippen (uit hetgeen Madame de sévigné, nadat zij op den 13 Junij geschreven had: ‘On ne cesse de rire depuis le matin jusqu'au soir,’ op den 20 daaraanvolgende schreef: ‘Vous n'aves jamais vu Paris comme il est: tout le monde pleure, ou craint de pleurer.’
2.) vinden wij, van den Heer l.r. beynen, Raphaël; eene welgeschrevene en waardige hulde aan den kunstenaar van Urbino, die een julius II en leo X tot beschermers had; aan wien de versiering van het Vatikaan werd toevertrouwd, en van wien wij elders lazen: ‘Zijn eerste stuk, dat het christus-kind maalde, tot op het laatste, waarin hij den christus, als Zoon der Godheid, in deszelfs verheerlijking
| |
| |
schilderde, voert u tot eene juiste tijrekening en geschiedenis van zijn gansche leven.’ De Heer beynen wijst met reel kennis en smaak de plaats aan, die raphaël in de Christelijk-Catholijke kunst beslaat, als Christelijk kunstenaar, die op eene onnavolgbare wijze de klassieke kunst heeft dienstbaar gemaakt aan het Christelijk idealisme; en dat in hem de Grieksche waarheid van het natuurlijke leven verwerkt is en heerlijk aangewend tot volmaking van de Christelijk-Catholijke kunst der Middeleeuwen. Ref. herinnert zich eene voorlezing over de kunstverdiensten van raphaël door den Hoogleeraar konijnenburg, mede zeer lezenswaardig. De Hoogleeraar zegt daar ook teregt: raphaël bleef Griek te midden van Rome's Christendom. De Schilder, in den edelen geest des Christendoms opgevoed, drong door tot het gansche wezen van kerkleer en tijdkring; en uit dat oogpunt beschouwd stelt ook beynen ons met de levendigste trekken voor, dat, daar de Christelijke kunst bevalligheid en de Grieksche goddelijken ernst miste, raphaël beide karaktertrekken, op eene onnavolgbare wijze in zijne meesterstukken ineengesmolten, te aanschouwen gaf. Zoo wel voor de kunst, met betrekking tot het tijdvak, waarin raphaël leefde, als voor de in het licht plaatsing van het verheven talent des kunstenaars, is deze bijdrage, in vele opzigten, belangrijk en lezenswaardig.
3.) De Heer s.j. van den bergh gaf een gedicht, getiteld: Het Weesmeisjen. De variatiën, die op dit thema kunnen gemaakt worden, zijn zeer verschillend. Hoe velen onzer dichters bezongen de wees niet in menigen levenstoestand! Bilderdijk, tollens en anderen deden het op roerenden toon. Het Weesmeisjen van van den bergh wordt door hem voorgesteld als het gesticht te verlaten en beangst te zijn voor de toekomst, die haar wacht, daar zij, bij het uitgaan uit het herbergzaam verblijf vermeent, nergens schut, of troost, of hulp, maar wel menig drukkend kruis en menigen bitteren beker te zullen vinden, ook zelfs bij hare bloedverwanten. Ref. vindt dit van het weeskind wel wat al te zwaarmoedig, en zou er vrede meê hebben, wanneer de Dichter haar dien somberen toon had laten aanslaan, om nader, in den loop van zijn gedicht, eene voor haar verrassende uitkomst en hope te laten invloeijen, waardoor zij het uitzigt geopend zag van niet als verstootene rond te dolen. Doch hiervan treffen wij niets aan; het vertrouwen op den Vader der weezen wordt
| |
| |
hier, zoo als dit bij dergelijke onderwerpen doorgaans, en regt Christelijke, het geval is, aanbevolen, welke Christelijke zin en gemoedelijke ernst van klara dan ook eenvoudig en hartelijk geteekend is. Wij vinden het vers gerekt; het boeit daardoor minder, en, hoe bevallig het descriptive ook zijn moge, langwijligheid doet er de waarde van verminderen. Wij begrijpen zeer goed, dat het hoogstmoeijelijk is een gedicht te maken, zóó puntig, zóó naif, zóó schilderachtig en eenvoudig schoon, dat bijna ieder couplet geschikt zou wezen voor eene illustratie of schilderijtje; doch wij nemen de vrijheid te zeggen, dat wij meermalen gelukkiger verzen van den Heer van den bergh gelezen hebben.
Laatstelijk wordt in deze Afdeeling door den WelEerw. g.h. van senden geleverd een kort overzigt van het onlangs verschenen dichtstuk van h.a. meijer, getiteld: Heemskerk. Gemelde Dichter is reeds gunstig bekend door zijn, vóór eenige jaren, uitgegeven gedicht de Boekanier. (Zie de beoordeeling van dat stuk Vaderl. Letteroef. 1840, No. IX, bl. 383.) De Heer van senden doet ons op eene smaakvolle wijs den gang van het gedicht kennen, stoffeert zijne beschouwing met er een aantal sieraden uit mede te deelen, en kiest die, waar heemskerk als jongeling, als echtgenoot en als vlootvoogd optreedt. Die met dit poëtisch voortbrengsel van meijer niet mogten bckend zijn, zullen, na het overzigt van van senden gelezen te hebben, wel verlangen er nader kennis mede te maken. Moeijelijk, voorwaar is het, nog na tolllens en bogaers een gedenkteeken voor heemskerk op te rigten; doch de Heer meijer heeft waardig zijne immortelles geweven in de kransen, door beide genoemden voor den dapperen vlootvoogd gevlochten. Wij bedanken den Heer van senden voor deze bijdrage. Het zal ons aangenaam zijn, hem nogmaals in het Album te zien optreden; maar dan hebben wij één verzoek: liever, hoe goed, ja schoon ook, geen overzigt van het werk van anderen, maar werk van den Man zelven, die zoo grondig en voortreffelijk over vakken van wetenschap en letteren de pen kan voeren, en wiens rijkdom van kennis en belezenheid het letterkundig gedeelte van het Album op eene uitstekende wijze zal kunnen verrijken. Wij hopen den Schrijver van de Alpenrozen dan nog wel eens nader hier te ontmoeten: zijne
pen beschrijft zoo waar, zoo bevallig, zoo levendig en boeijend, dat stift of penseel op
| |
| |
steen of doek in juistheid van teekening, in kleur en effect er soms bij moet achter staan.
En nu willen wij onze gedachten nog kortelijk over de oorspronkelijke steenteekeningen mededeelen.
Die van den Heer ch. rochussen behoort bij het verhaal van Mr. van lennep. Rochussen is een geestig teekenaar en heeft daarvan vele proeven geleverd. Een geestig teekenaar is echter nog geen naauwkeurig (correct) teekenaar; en daarom, hoezeer de compositie niet kwaad is, laat de teekening der figuren veel te wenschen over. Jammer ook, dat er zoo weinig bepaald hoofdlicht in is, waardoor het geheel niet dat effect oplevert, dat het anders voorzeker doen zoude. Wij raden den Heer rochussen aan, ook wat meer wouwerman, moerenhout, verschuur en andere paardenteekenaars te bestuderen; dan zal hij, buiten twijfel, zulk een dier niet meer op steen brengen, als wij hier op den voorgrond zien liggen. De attitudes der ruiters zijn vrij goed en de pose van den, voor in het stuk, het pistool lossenden krijgsman is ongedwongen en natuurlijk. De geheele voorstelling had echter degelijker en pikanter van licht en bruin, kunnen zijn. De figuren op den achtergrond bevatten een' rommelboel, die weinig beteekent. Dat men er toch eens van terug kwame, om alles op den tweeden en derden grond zoo maar neêr te flansen, alsof het geene deelen waren, die deschoonheid van het geheel moesten vermeerderen en volmaken! Men behoeft daartoe de uitvoerigheid niet van dou; maar men zie, wat, in het genre, waarvan hier sprake is, philip wouwerman, hugtenburg en anderen verrigt hebben. Eene getrouwe studie der Natuur zal voorts in alles, bovenal, kunnen van dienst zijn.
Het Weesmeisjen van den Heer chimaer van oudendorp, behoorende bij het gedicht, bevalt ons niet. Het figuurtje is stijf en misteekend. De gelijke lijn van regter arm en regter dij en been duiden weinig kennis van goede compositie aan. Het kopje is niet edel maar arm aan uitdrukking, en in het geheel is het beeldje gewrongen en zeer onvast van omtrek. De teekenaar is in de perspectief geslaagd: het donkeremiddelfond verhindert echter het effect en de wijking; het schiet te veel vooruit en benadeelt.
Het wintertje van den Heer schelfhout is à la schelfhout. Vlugtig en luchtig, los en lief is het daar neêr geschrapt, en draagt wel het cachet van den Meester. Het
| |
| |
schaatsen rijdend mannetje vliegt eer wel wat in de lucht dan dat het op het ijs voortglijdt. Het figuurtje kon wel wat minder krachtig geweest zijn: dat zou aan het wintertje veel goed gedaan hebben.
Wanneer wij nu ten slotte alles zamen vatten, dan juichen wij, gelijk wij reeds zeiden, de onderneming van den Heer mieling toe. Zij zal ons in het bezit kunnen stellen van menig geschied-, letter- en dichtkundig voortbrengsel van Mannen, die uit de goudmijn hunner kennis en veelwetenschap en uit den schat hunner kunsttalenten veel schoons kunnen leveren. Mannen als ter haar, van lennep, van oosterzee, van senden, tollens e.a. droegen in de beide Afleveringen reeds het hunne bij. Ons Vaderland bezit nog vele anderen, die het voorbeeld van bovengenoemden voorzeker zullen willen volgen. Wij wekken hen daartoe op; zoo mogen wij ook van hunne hand nu en dan een blaadje in dit Album beschreven of met de voortbrengselen van hun kunsttalent verrijkt zien. Op alles moge intusschen de stempel gedrukt zijn van dien smaak voor het ware en schoone, die, door alle tijden heen, toonen kan, dat onze Dicht- en Letterkunde, wars van vreemden tooi of opschik, dat eigenaardige karakter bezit, waardoor zij voor gevoel en verbeelding, voor de vorming van geest en gemoed, eene waardige plaats bekleedt op het gebied van waarachtige zedelijke beschaving en veredeling, en van liefde voor Vaderland en nationaliteit. Zoo zal, indien de teekenaars den uitgever maar niet met een luchtig schetsje tevreden stellen, maar met zorg en naauwkeurigheid hunne kunst op den steen brengen, nog menig tafereeltje, dat de vaderlandsche kunst tot eere kan verstrekken, dit Album versieren. De roem van veler talenten zal er door verhoogd, de onderneming van den Heer mieling er door bevorderd, en het genoegen der bezitters van het Album er door vermeerderd worden.
Wij vreezen, dat het papier weldra behooren zal tot dat, wat spoedig geel en wankleurig wordt: de Uitgever zij ook hierop bedacht.
Wij hopen in het volgende Nommer verslag van de tweede Aflevering te geven. |
|