| |
| |
| |
Kosmos. Ontwerp eener Natuurkundige Wereldbeschrijving, van A. von Humboldt. Naar het Hoogduitsch, door E.M. Beyma, Math. Mag. Phil. Nat. Doct. Conservator bij 's Rijks Museum van Nat. Hist. te Leiden. Iste Deel. Te Leiden, bij P.H. van den Heuvell. 1848. In gr. 8vo. XX en 478 bl. f 5-90.
Slechts zelden ziet een werk het licht, dat zoo, als dit, den stempel van waarde en degelijkheid op het voorhoofd draagt. Het onderwerp - eene natuurkundige wereldbeschrijving, ‘de beschouwing van al het geschapene, van alles, wat zich in de ruimte bevindt, (de voorwerpen en de krachten der Natuur) als een gelijktijdig bestaand Natuurgeheel, geene encyclopedische verzameling of algemeene opeenstapeling der natuurwetenschappen;’ maar eene heldere, aanschouwelijke, aan de tegenwoordige hoogte der wetenschap beantwoordende voorstelling van het geheel, dat éénen grooten indruk op den geest achterlaat, dat eenen Kosmos, een heelal in orde en regelmatigheid, de hoogste schoonheid, als in een tafereel voor de oogen schildert: zegt, welk onderwerp kan voor den mensch belangrijker zijn, wien door den eeuwigen Schepper boven de levenlooze stof en bewerktuigde wereld het vermogen is gegeven, om dit natuurgeheel in zijne deelen te bespieden en er den indruk van op te nemen; die dit doorzigt bezit tot nasporing van de krachten en wetten, waardoor dat oneindig groote geheel wordt in orde gehouden; - wat onderwerp voldoet meer den dorst naar kennis, wat verheft meer het gemoed, wat wetenschap is schooner lofspraak op de krachten van den menschelijken geest, die op millioenen mijlen afstands de hemelbollen weegt en hunne banen ontraadselt, en de natuur dwingt tot openbaring van hare verborgenste geheimenissen; wat wetenschap brengt nader aan den Oneindige, wiens wezen geen oog ooit zag, maar die zich in ieder onderdeel van dit verbazende raderwerk reeds zoo heerlijk afspiegelt, en hoeveel te heerlijker dan nog, naarmate men meer den blik uitbreidt en nader komt aan hetgeen voor eindige wezens eene onbereikbare zaak is, het zamenvoegen van alles tot één al, waarin melkwegstelsels en infusiediertjes gezamentlijk op hunne plaats staan? En welk vak van kennis heeft in de laatste halve eeuw grooter
reuzenstappen gedaan, dan de natuurweten- | |
| |
schappen? Wat vlugt hebben de sterre-, natuur- en scheikunde niet genomen! Is het voor ieder, die er zijn gansche leven niet eeniglijk aan toewijdt, bijna onmogelijk, ook maar van éénen tak dezer wetenschap den loop bij te houden; ieder, die aanspraak maakt op ware beschaving des geestes, wil gaarne aan de hand van eenen kundigen gids zich door den tempel der Natuur laten rondleiden, en dankt den man, die de resultaten van onderzoek en den stand der wetenschap op eene duidelijke, geestverheffende wijze onder zijn oog brengt.
Die man is alexander von humboldt; en wie is er meer toe bevoegd dan hij? Noem zijnen naam, en gij hebt alles, wat uitgelezen is in de natuurkundige wetenschappen; wat heldere blik is, en een fijn oordeel, en eene zeldzame scherpzinnigheid, en een onvermoeide ijver, en eene allergelukkigste gave van opmerking en vergelijking, en eene benijdenswaardige gemakkelijkheid van mededeeling. Von humboldt - wie is meer te huis, dan hij, niet in eene of twee, maar in bijna alle afdeelingen dezer wetenschap; - van welke heeft hij de grenzen niet uitgezet; - wie heeft zich door strenger, onafgebrokener studie dieper weten in te dringen in de voorwerpen en krachten der Natuur; - wie heeft naauwkeuriger, met helderder oordeel kennis genomen van zoo oneindig veel, als gedurende zijne lange loopbaan is aan het licht gebragt; - wie staat door zoo uitgebreide briefwisseling in betrekking tot de eerste geleerden van de gansche beschaafde wereld; - wie, eindelijk, heeft, met zulk een' schat van wetenschap toegerust, dien zoo verrijkt op wetenschappelijke reizen in meer dan één werelddeel, op de Cordilleras van Amerika en in de steppen van Azië, overal alles opmerkende, niets voorbijziende, wat der wetenschap kon dienstig zijn, maar tevens met eenen onbegrijpelijk fijnen takt latende liggen, wat haar bezwaart, belemmert, verwart, wat enkel schijn van kennis medebrengt, maar tot niets dient? Deze geleerde, in den kring van Vorsten en de salons van Koningen de hoogst beschaafde man, maar die ook te midden van de doolhoven der diplomatiek de geliefde wetenschap niet vergat; deze man, veel eerbiedwaardiger nog door zijne veelomvattende kennis en zijn onuitputtelijk genie, dan door zijn aanzien in de maatschappij; deze geeft in dit werk, waarvan het plan hem eene halve eeuw voor den geest zweefde, de resultaten van jaren onderzoekens, nasporens, reizens. De
| |
| |
bloote aankondiging eener natuurkundige wereldbeschrijving van de hand van von humboldt is reeds de hoogste lofspraak.
Ziet evenwel dit eerste Deel eens oplettend in, en gij zult u verbazen over den schat van wetenschap, niet van oppervlakkige kennis, neen! van het fijnste, zorgvuldigste onderzoek, die u wordt aangeboden; doorloopt die aanteekeningen eens, waarin u de rijkste belezenheid tegenkomt in oud en nieuw, van allerlei landen; leest slechts ééne bladzijde, om 't even waar, en de helderheid zal u aanlokken, de schranderheid u verrassen, de voorstelling u boeijen, de verwonderlijke gemakkelijkheid u wegslepen. Nog slechts eenige zalen van het natuurgebouw worden u ontsloten; gij wordt niet verzadigd van er in rond te zien, en gluurt toch met verlangen naar andere, u nog niet geopende vertrekken. De Schrijver schijnt niets gedaan te hebben, om zijn boek aanlokkelijk, zijnen stijl schitterend, zijne inleiding welsprekend te maken; en toch - ze zijn het. Hoe dat komt? Omdat alles even helder gedacht is. De Schrijver is vervuld met de onmetelijkheid en verscheidenheid van zijn onderwerp; hij kent de klippen (hij zegt, ze te vreezen) eener encyclopedische oppervlakkigheid en aphoristische kortheid, en vermijdt beide gelukkig. Hij klaagt, dat zijne rustelooze levenswijze hem weinig aan opentlijke voordragten heeft gewoon gemaakt; maar zijne taal vloeit, alsof dit de eenige studie zijns levens ware geweest, en hij schreef eene onwillekeurige lofspraak op zijn werk, toen hij met zedigheid betuigde te vreezen, of hij zich wel zoo bepaald en duidelijk zou uitdrukken, als de omvang en de groote verscheidenheid van het onderwerp vereischen; daar, ‘om de aanschouwingen en genietingen, welke men door een diep gevoel van de werken der Natuur in zijn binnenste ondervindt, levendig te schetsen, ook de rede zich steeds met die waardigheid en die verhevenheid behoort te bewegen, als met de majesteit en heerlijkheid der schepping overeenstemt.’
Inleidende beschouwingen schetsen in breede trekken de verscheidenheid van het natuurgenot en de wetten des heelals, waarna eene juiste bepaling van de begrenzing en wetenschappelijke behandeling der zaak wordt vooropgesteld. Een werk, dat ‘het bereids erkende en zelfs dat, hetwelk alleen in den tegenwoordigen toestand van ons weten voor zeker, of in verschillende mate waarschijnlijk gehouden wordt, op- | |
| |
sommen, en niet de bewijzen of betoogen daarvan leveren zoude, moet eenen anderen gang van denkbeelden volgen.’ Het behoort niet van het mindere tot het meerdere op te klimmen, maar, omgekeerd, van het geheel af te dalen tot de bijzonderheden. De wereldruimte levert dus de eerste stof van beschouwing. Getrouw aan dit beginsel, gaat deze niet van onze aarde of ons zonnestelsel uit, maar van de ver verwijderde nevelvlekken tot de sterrenwereld en ons zonnestelsel met zijne planeten, wachters en kometen. Leverrier had zijne schitterende ontdekking tijdens het schrijven van dit werk nog niet bekend gemaakt, en van den planeetgordel tusschen Mars en Jupiter was nog slechts ééne kleine planeet bij de vier vroeger bekende gekomen. Over de vallende sterren en luchtsteenen handelt humboldt met eene uitvoerigheid en naauwkeurigheid, overeenkomende met het kosmische belang dier raadselachtige asteroïden. Over het zodiakaal licht is hij vooral bevoegd te spreken, die het in de liniegewesten zoo schitterend zag en zoo naauwkeurig waarnam. Daarna klimt de Schrijver weder op tot de beweging van het zonnestelsel, en hetgeen desaangaande uit de eigene beweging van den sterrenhemel valt af te leiden. Ook hieromtrent heeft de rustelooze wetenschap weder hare grenzen uitgezet na het opstellen van deze voorzigtige en oordeelkundige opmerkingen. Voorts tot de aarde als ligchaam op zichzelve komende, worden hare gedaante, de algemeene verhouding harer oppervlakte,
hare digtheid met dezer ongelijke verdeeling, haar warmtegraad, hare electrische en magnetische verschijnselen, de werkingen van hare inwendige massa in aardbevingen en vulkanen in oogenschouw genomen. Het laatste voert tot de uiteenzetting van hare bestanddeelen, de gesteenten, formatiën en petrefactiën. Na deze geologische opmerkingen volgt eene natuurkundige aardrijksbeschrijving in het algemeen, het vaste land, de oceaan, de dampkring met zijne verschijnselen; terwijl een algemeene blik op de bewerktuigde schepping, met den mensch als het heerlijkste besloten, het einde van dit Deel uitmaakt.
Uitvoeriger behoeft de inhoud niet te worden aangeduid. Men ziet er genoeg uit, wat men hier vindt, en het zij genoeg, om ieder, die dit allerbelangrijkste werk nog niet gelezen heeft, daartoe uit te lokken. Wij verlangen zeer naar het vervolg van deze met groote zorgvuldigheid bewerkte
| |
| |
vertaling, aan welke geene moeite gespaard is. Zij wordt vervaardigd met voorkénnis en medeweten van den Schrijver, nagezien door den Hoogleeraar van der hoeven, en verdient, gelijk ook de uitvoering, allen lof. Dat onze aankondiging meer de kleur eener lofrede dan van eene beoordeeling had, ligt in de voortreffelijkheid van het werk. Het portret van den uitmuntenden Schrijver is er een waardig sieraad van. |
|