Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
ver aan eene Redevoering van Prof. hofstede de groot voor zijne leerlingen, in welke Z.H.G. de Wijsbegeerte en de Wijsgeeren, met het oog op eenen Hoogleeraar in die wetenschap te Utrecht, poogt te regt te wijzen. Wij gevoelen tot nog toe geene neiging of roeping, om ons op nieuw in dezen strijd te mengen, en allerminst, om hierin partij te kiezen; derhalve bepalen wij ons bij den brief zelven, en maken, na eene aandachtige lezing, welke hij zoozeer verdient, geene zwarigheid, dien, wat taal, gespierdheid en bondigheid van stijl betreft, voorbeeldig te noemen, en als zoodanig aan te bevelen; terwijl de geheele inhoud van het diep en helder doorzigt des geleerden Schrijvers getuigt. De aanmerking echter, dat de gedachten of besluiten van enkele of van sommige onderzoekers der Wijsbegeerte niet gelden kunnen als een eindbesluit, of het resultaat dier wetenschap zelve, houde de geachte Schrijver ons ten goede; daar toch de rede, hoe onfeilbaar in haarzelve, zonder volmaakte kennis van alle zaken noch geregtigd noch in staat kan zijn, te allen tijde en over alles beslissend en onwederlegbaar uitspraak te doen. De rede is in den mensch altijd min of meer beperkt. Nemen wij ook nog hierbij in overweging, of het, bij het thans zoo algemeen opgewekt vooroordeel tegen de Wijsbegeerte, raadzaam kan geacht worden, de gevoelens of besluiten dier enkele onderzoekers zoo geheel open en bloot te leggen, zelfs voor het minder of geheel niet onderscheidend publiek, dan komt het ons voor, dat een zoodanige ruiterlijke stap niet minder sterk pleit tegen de voorzigtigheid, dan voor den moed en de cordaatheid van den Schrijver, die tevens, door deze mindere bedachtzaamheid, der partij wapenen tegen zich in de hand geeft, en de vooringenomenheid tegen de Wijsbegeerte en hare beoefenaars zeker niet verzwakt. Ook den toon des briefs hadden wij minder sarcastisch gewenscht. Het is waar, dat sommige gedeelten der redevoering of verhandeling van Prof. hofstede de groot hiertoe aanleiding hebben kunnen geven, en dat de persoonlijke toespelingen op iemand, wien de briefschrijver klaarblijkelijk achting toedraagt, hem er toe gebragt hebben dien | |
[pagina 235]
| |
scherpen toon aan te slaan, en dan is zulks niet geheel onverschoonbaar; echter blijven wij bij de gedachte, dat een vriendelijk en ernstig betoog meer passende aan het gewigtige onderwerp, voor den Schrijver meer vereerend, en over het geheel van beter gevolg zoude geweest zijn. Wij kunnen derhalve aan dezen brief, zoo als hij daar ligt, in weerwil onzer erkenning van des Schrijvers kunde en bekwaamheid, onze geheele goedkeuring niet hechten; doch het is er verre af, dat wij zouden willen gerekend worden in te stemmen met eene beoordeeling, voorkomende in een ander tijdschrift, en welker steller zich H.D. teekent: zulk nietsbewijzend of wederleggend, maar alleen veroordeelend, zelfs dreigend geschrijf, strekt noch dien steller, noch der redactie van dit, anders nog wel geaccrediteerd tijdschrift, tot eer; doch wij laten zulks voor hunne verantwoording. Wij onthouden ons van verdere aanmerkingen, omdat wij, gelijk wij boven zeiden, besloten hebben, ons vooreerst niet meer in te laten met eenen strijd tusschen partijen, die beide verklaren de waarheid, en niets dan de reine waarheid, te beoogen; maar doen nogmaals het ongepaste opmerken van uit het gebied der wetenschap op het veld der personaliteit over te springen, ten einde elkander, liefdeloos en dus onchristelijk genoeg, der algemeene verachting en den haat des publieks prijs te geven. De goede zaak, die van Godsdienst en waarheid, wint niets daarbij; integendeel, haar wordt een groot nadeel toegebragt door eene hatelijke en personele verdediging. Wij hebben derhalve hierbij niets meer te voegen, dan dat wij niet twijfelen, of de man van kunde en gevoel voor een vrij en onbevooroordeeld onderzoek zal met ons, behoudens instemming met onze vermelde aanmerkingen, dezen brief der lezing overwaardig keuren; terwijl wij ons vereenigen met den zoo echt Christelijken wensch van een vaak miskend voorstander der Wijsbegeerte: ‘Geen andere strijd om waarheid en deugd worde er ooit gestreden dan een kamp in liefde, en of er dan eensgezindheid of verschil bestaat, het zij alles ter eere van God!’ - De Wijs- | |
[pagina 236]
| |
begeerte heeft, bij hare herleving in Nederland, vooreerst ook nog eene geheel andere roeping te vervullen, dan zich in eene scherpe polemiek tegen de Godgeleerdheid in te laten, die haar niet anders dan kwaad kan doen, bij het vooroordeel, dat nog te haren opzigte onder het publiek blijft heerschen. Hare voorstanders en beoefenaars moeten de grondbeginselen, waarop zij rust, in een helder daglicht plaatsen, de voorbereidende kundigheden, zonder welke hare studie onmogelijk is, aankweeken, en daardoor haar braakliggend veld voor eene vruchtbare bearbeiding geschikt maken. Hare geschiedenis, en de gedenkstukken van haren roem in vorige eeuwen en bij de naburige volken, meer algemeen bekend te doen worden, zoude een zeker middel zijn, om de zucht tot hare beoefening meer algemeen aan te vuren. Eindelijk rigte de Wijsbegeerte voornamelijk hare blikken op den mensch, zijne zedelijke natuur en zijne bestemming; zij vorsche de onwankelbare grondslagen na, waarop de Zedekunde, de leer van pligt en deugd, rust, en velen, die door hare stoute en soms gewaagde bespiegelingen worden afgeschrikt, zullen zich door hare ernstige stem, die zich voor eene opgeklaarde Godsdienst- en deugdsbetrachting verheft, verzoend en aangetrokken gevoelen.
j.a. bakker. |
|