Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Humoristische schrijftrant is bij ons aan de orde van den dag. In verschillenden trant worden wij met grootere en kleinere stukken van dat genre overstelpt. Jonathan en hildebrand, ieder in geheel eigenaardigen toon, hebben het voorbeeld gegeven, en zij hebben talrijke navolgers gevonden, die voor het meerendeel tot het servum imitatorum pecus behooren. Behoort boudewyn ook tot deze klasse? Wat zal men zeggen? Eene zekere mate van talent moet men hem toekennen; maar toch, zouden wij zeggen, het is niet de ongezochte, natuurlijke opwelling zijns gevoels; het is niet de bepaalde drang van zijn genie, die hem tot dien humoristischen schrijftrant brengt; daartoe is zijn humor niet rijk genoeg, te flaauw en te waterachtig. Hij bezit eene zekere gemakkelijkheid, om in eenen zoetelijken, gevoeligen toon voort te keuvelen; hier en daar slaat hij eene snaar aan, die weerklank vindt in het gemoed, maar ook dikwijls leest men vrij onverschillig voort, en kan de klagt over gerektheid en onbeduidendheid niet weerhouden. Men voelt te dikwijls, dat het niet de natuurlijke uitstorting is van het hart, niet een wezentlijk vuur, maar een kunstvlammetje. Men stuit op zekeren toon, die gemoedelijkheid moet heeten, en die eigenlijk aanmatiging is en voor Rec. althans onverdragelijk. Humor moet geheel natuur zijn, of het wordt laf; den humorist zijn zekere uitwendige vormen en uitdrukkingen gemakkelijk af te zien, vooral waar de gevoelige toon meer wordt aangeslagen dan de geestige. En zoo, dunkt ons, dragen de opstellen van boudewyn de blijken van zulk een zoeken naar humor, van zulk een navolgen van anderer voorbeeld, meer dan van eigen geest, van de bepaalde rigting van eigen genie, die zich openbaren zou, al had men nooit een humoristisch boek in handen gehad. Dit komt vooral dàn uit, wanneer men eenige stukken achtereen leest. Bl. 117 en vervolgens geeft, gelooven wij, eene getrouwe schets van den Schrijver, als hij humorist wil zijn. Hij komt te huis, met oogmerk om den avond met schrijven door te brengen. ‘Helaas, ik had weinig hoop, dat ik gelukkig zou zijn! Den geheelen dag hadden mij geleerde Jonge-Jufvrouwen voor den geest gezweefd, en toch had ik ze mij niet duidelijk en zuiver kunnen voorstellen. Ik kwam ontmoedigd en neêrslagtig te huis en zette mijne druipende parapluie in den gang neder, nam een brandende | |
[pagina 222]
| |
kaars en vlugtte naar boven... Ik zette mij gedachtenloos in een hoek van het vertrek neder, zonder veel hoop op een aangenamen avond. Eindelijk stond ik weer op en stak mijne lamp aan. Vervolgens schopte ik mijne laarzen uit, trok een paar kamermuilen aan, en ging weer op een anderen stoel zitten met de armen over elkander geslagen en gestadig in het vuur kijkende. Zoo verliep er weer een kwartier uurs, waarin mijn geest nog niets had uitgevoerd, ik geloof zelfs, dat ik op dat oogenblik geen geest had - als ik zoo iets al ooit heb bezeten. Ik stond weer op, trok mijn jas uit en een kamerjapon aan, waarop ik, nog altoos mistroostig en ledig van hoofd en hart, alweer, met de armen over elkander geslagen en in het vuur kijkende, op eenen anderen stoel ging zitten.’ En zoo gaat dat nog ettelijke bladzijden voort. Zietdaar, het beeld van dat zoeken om aardig te zijn, om humoristische schetsen te schrijven, ofschoon eigenlijk de inwendige stem daartoe niet roept! Ik weet wel, dat de Schrijver dat alles nu zoo ernstig niet opgevat zal willen hebben en daarin juist zijne aardigheden zoekt; maar toch geloof ik, dat hij, als ondanks zichzelven, zijn eigen beeld geschetst heeft bij zijne humoristische proeven. Wij willen daarmede nu niet alle verdiensten aan zijn werk ontzeggen. Bij de gemakkelijkheid, waarmede hij schrijft, bij de vele voorbeelden, die er tegenwoordig van dezen schrijftrant te vinden zijn, is het zoo moeijelijk niet, om, zoo het slechts niet geheel aan eenigen aanleg ontbreekt, iets dragelijks te leveren; en zoo zijn er dan ook in deze Jonge-Jufvrouwen stukken, die zich zeer wel laten lezen en niet geheel verwerpelijk zijn; maar het geheel is toch zwak, en getuigt, dat de Schrijver geen oorspronkelijk humorist is, maar zich zonder eigenlijke inwendige roeping op dat genre geworpen heeft, en talents genoeg bezit, om dat niet geheel zonder goeden uitslag te doen. Wij vinden hier zeven stukjes: Toewijding aan de Jonge-jufvrouwen, (waarvan de eerste toespraak: lieve kinderen! reeds terstond van den boven gewraakten aanmatigenden toon zoowel, als van het zoeken van luim of gevoel in iets, waarin het volstrekt niet ligt, getuigt) arme Jonge-jufvrouwen, zieke Jonge-jufvrouwen, Winkeldochters, geleerde Jonge-jufvrouwen, oude Vrijsters, Burgerdochters. Het getal had met verscheidene kunnen worden vermeerderd. In alle is goeds en minder goeds dooreenge- | |
[pagina 223]
| |
mengd, maar het geheel liet Rec., om bovengenoemde renen, doorgaans onbevredigd. |
|