Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Twee Tudors, Drama, in vijf Bedrijven. Door H.J. Schimmel. Te Amsterdam, bij W.C. Ippel. 1847. In kl. 8vo. VII en 86 bl. f :-60.
| |
[pagina 174]
| |
kend. Onderscheidene oorzaken hebben daartoe medegewerkt; daaronder ongetwijfeld ook het gemis van uitstekende geniën, zoowel in de zamenstelling van tooneelstukken, als in hunne uitvoering. Maar Rec. gelooft toch, dat men in den geest des tijds de voornaamste oorzaak zal moeten zoeken. Men heeft gezegd, gelijk ook in de voorrede van het eerste der hier aangekondigde stukken wordt herinnerd, dat ‘de poëzij niet van onzen tijd is.’ Zulk eene uitspraak is veel te algemeen, om waarheid te kunnen behelzen, en de ondervinding spreekt haar ook luide genoeg tegen. Poëzij is eene zaak van alle tijden; zij ligt in de menschelijke ziel; zij behoort tot zijnen aanleg. Maar zij ontwikkelt zich op onderscheidene wijze; zij neemt verschillende vormen aan, naar gelange van den geest en de behoeften des tijds. Zulk eene ontwikkeling is noodzakelijk, onvermijdelijk. De dichter leeft te midden van zijnen tijd; hoe zou hij van diens invloed vrij blijven? Zoo hij zich geheel van hem afscheidt en buiten betrekking tot hem poogt te blijven, hij zal aan zijne roeping niet voldoen en vruchteloos zijne stem doen hooren. Hij blijft dichter, maar zijne poëzij is verouderd; zij is ongeschikt voor zijnen tijd, al is het ook, dat later de dag moge aanbreken, waarop de nakomelingschap hem huldigt en de verwaarloozing van den tijdgenoot onbegrijpelijk vindt. Doch er is een ander uiterste, waartoe de dichter oneindig ligter vervalt. Hij wordt door den geest des tijds medegesleept; in plaats van dien te beheerschen, wordt hij er door beheerscht, en is hem willens en wetens of ook zichzelven des onbewust onderdanig. Hij begrijpt, zoo hij meent, zijnen tijd; maar, zoo dit al waar moge zijn, zijne roeping begrijpt hij niet, en voor de oogenblikkelijke toejuiching eener onbevoegde menigte doet hij afstand van den wezentlijken roem, die de behoefte van het oogenblik overleeft. Het is deze laatste fout, waaraan vooral de tooneeldichter blootstaat. Meer dan eenig ander is hij tot het welslagen van zijnen arbeid van de goedkeuring des publieks afhankelijk; meer dan eenig ander is hij in de verzoeking, om door het streelen van den smaak der menigte zich hare toejuiching te bezorgen. Het is vooral ook daaraan, dat Rec. meent het verval van het nationaal tooneel te moeten toeschrijven. Het is daarenboven een verschijnsel, dat in ons land niet alleen | |
[pagina 175]
| |
wordt opgemerkt. Ook elders is de dramatische kunst van haren hoogen rang vervallen. Bijna overal zijn het enkel de lagere genres van tooneelpoëzij, die met vrucht en gelukkigen uitslag worden beoefend; waar men zich aan het hoogere waagt, is geheele of gedeeltelijke mislukking doorgaans het gevolg. In Frankrijk stonden mannen van talent en genie op, die met geestdrift voor het tooneel werkten; maar zij waren dienaren, geenszins beheerschers van den geest der eeuw; zij zochten dezen niet te leiden, te besturen, te zuiveren, maar zij bragten hem hunne onverdeelde hulde, zij onderwierpen zich aan zijne eischen; door gedurige overdrijving van datgene, wat in zijnen smaak viel, kweekten zij den heerschenden wansmaak aan, en verlaagden het tooneel tot de schouwplaats van gruwelen, waarvan het zuiverder gevoel zich met afschuw wegwendt, of wentelden zich rond in het slijk der laagste en verachtelijkste menschelijke hartstogten, die als bij voorkeur werden gekozen, om den volke te worden voorgesteld. Er moest een keerpunt komen; de overprikkeling moest verzadiging, walging te weeg brengen, en mannen van talent moesten althans gevoelen, dat men op dien weg niet verder kon voortgaan. De onverwachte verschijning eener bewonderde treurspeelster werkte mede, om de gedachten tot de oude klassieke tragedie terug te voeren, en een paar niet ongelukkig geslaagde pogingen in het vak des treurspels getuigden van het ontwaken van eenen beteren geest. De corypheën der voorgaande school hadden zich ook reeds sints lang teruggetrokken, en verklaarden door hun stilzwijgen zelve, dat zij het verderfelijke der gekozene rigting inzagen. In ons vaderland stond de oorspronkelijke tooneelpoëzij geheel op den achtergrond. Men liet zich medeslepen door den geest des tijds; de repertoires van Fransche of Duitsche schouwburgen werden geplunderd, en de geest des publieks huldigde den wansmaak, die vooral uit Frankrijk tot ons overkwam. Het is een ondankbare arbeid, in zulk eenen staat van zaken, zich met betere bedoelingen en inzigten aan de tooneelpoëzij toe te wijden; en wie dit doet, verdient, bij eenigzins gelukkigen uitslag, aanmoediging, maar ook eene onpartijdige aanwijzing van datgene, wat men meent niet te moeten goedkeuren. | |
[pagina 176]
| |
De Heer schimmel behoort onder die weinige dichters, welke zich in den laatsten tijd door tooneelarbeid gunstig hebben onderscheiden, en die bij voortgezette studie in dat vak iets voortreffelijks zouden kunnen leveren. Wat ons dit vooral hopen doet, is de merkbare vooruitgang, die er in zijn tweede stuk boven zijn eerste is op te merken. Wij willen van beiden eenig verslag geven. Twee Tudors is de titel van het werk, waarover in den aanvang nog al met zekeren ophef werd gesproken, maar dat toch, zoo 't schijnt, op den duur niet aan de verwachting heeft voldaan. Onzes inziens verraadt het wel goeden aanleg, maar is nog vervaardigd onder den invloed van den wansmaak der nieuwere Fransche school, zoo als de voorredeGa naar voetnoot(*) ook al dadelijk doet verwachten. Ter staving hiervan wijzen wij met name op de miskenning der historische waarheid en op de wijze, waarop de dichter effect op den aanschouwer heeft zoeken te maken: beide zijn geheel in den geest der Fransche tooneelpoëzij van eenen victor hugo, dumas enz. Het spreekt van zelf, dat men van het dichtstuk niet de historische trouw van den ernstigen geschiedschrijver kan en mag eischen; maar de afwijking van de historische waarheid moet zich tot nevenzaken bepalen, en de regel is onmiskenbaar valsch, wanneer de dichter in de voorrede van het tweede stuk schrijft, dat men moet bedenken, ‘dat de daad om het stuk, niet het stuk om de daad is, en dat voor hem in deze niet de historische, maar alleen eene poëtische waarheid, dat is de mogelijkheid, geldende was.’ Men verdichte personen en zaken, en geene andere waarheid dan de poëtische kan van den dichter worden gevorderd. Zoodra men historische personen kiest, doet men afstand van de onbepaalde vrijheid, om hun een willekeurig karakter of ook eene willekeurige geschiedenis toe te dichten. Wat hun karakter en wat hunne geschiedenis beide betreft, is men aan de banden niet der poëtische, maar der historische waarheid gebonden. Waartoe kiest men anders der- | |
[pagina 177]
| |
gelijke personen? In zekeren zin is daarbij altijd het omgekeerde waar van des dichters stelling; het stuk is om de daad, niet de daad om het stuk. Men heeft in den historischen persoon en in zijne of hare geschiedenis een punt gevonden, wat men ter dramatische behandeling geschikt heeft geoordeeld, en daarom hem of haar tot hoofdpersoon, dit of dat gedeelte der geschiedenis tot onderwerp gekozen. Het plan van het stuk wordt hetzij door de gebeurtenis, hetzij poor den persoon en zijn karakter aan de hand gedaan; niet, omgekeerd, is het plan van het stuk gereed, en heeft men daarna personen en gebeurtenissen gezocht, die men bij de uitwerking gebruiken kon. In de Twee Tudors is het eerste stellig het geval. Het zijn maria en elizabeth, het zijn de betrekkingen, waarin deze tot elkander stonden, het is hare wezentlijke historie, de daad, waardoor de dichter aanleiding tot het zamenstellen van zijn stuk heeft gekregen. Hij behoorde zijne personen en de gebeurtenissen dus ook te nemen gelijk hij ze vond, en had geene vrijheid, om beide geheel anders voor te stellen dan de geschiedenis ze hem vertoonde. Dat doet hij nogthans, wanneer hij omstandigheden verdicht, die in strijd zijn met de geschiedenis en ook met het karakter zijner personen. Maria komt hier voor, als uit een geheim huwelijk reeds een' volwassen' zoon hebbende; elizabeth als een geheim huwelijk hebbende aangegaan met dienzelfden zoon, dien zij natuurlijk niet als zoodanig kent. Beide deze verdichte omstandigheden zijn in zeker opzigt de spil, waarom de geheele zaak draait; daaruit wordt het groote belang ontleend, dat het stuk moet inboezemen. Dergelijk eene verdichting nu is den echten dichter onwaardig; zij doet elken der zake kundigen de schouders optrekken, en beneemt hem alle illusie, alle belangstelling in het stuk. Koningin maria was niet iemand, die tot zulk eene daad zou hebben kunnen komen; en nog veel dwazer is het, de maagdelijke Koningin voor te stellen als door zulk een huwelijk in hare jeugd reeds alle aanspraak op dien titel verloren hebbende. Waarom neemt men historische personen, wanneer men met opzet hunner geschiedenisse geweld aandoet en hen in omstandigheden plaatst, waarin zij zelfs niet kunnen geweest zijn? Verdicht dan hunne personen evenzeer als | |
[pagina 178]
| |
hunne lotgevallen en betrekkingen, en beweeg u op een geheel onzijdig terrein, waar gij naar willekeur over alle omstandigheden hebt te beschikken. Eene tweede groote fout, naar ons oordeel; hangt hiermede naauw te zamen. Het is de wijze, waarop de dichter effect heeft zoeken te maken. Ook dit herinnert geheel den Franschen wansmaak van de laatste jaren. Het zijn daar doorgaans de ellendigste en verachtelijkste menschelijke driften en hartstogten, die bij voorkeur in werking worden gebragt, en de onnatuurlijkste of vreeselijkste gruwelen, waardoor men de ontzetting der toeschouwers zoekt op te wekken en het door overprikkeling verstompte gevoel wakker te maken. De Heer schimmel heeft dit ook beproefd, maar met zwakke en ongeoefende hand, waardoor het effect veel minder wordt dan werd bedoeld, en het verkeerde van het aanwenden van dergelijke hulpmiddelen nog sterker in het oog valt. Lord gray is de engel der wrake, die in de meeste nieuwere Fransche drama's zulk eene groote rol speelt. Afschuwelijke wraakgierigheid, die voor geene gruwelen terugdeinst, is de lievelingshartstogt van het tegenwoordige tooneel. Maar de dichter heeft ons hier voor die wraakzucht geen medegevoel weten in te boezemen. Lord gray is te weinig hoofdpersoon, zijne geschiedenis loopt te zeer om buiten de handeling van het geheele stuk, dan dat wij het den dichter kunnen vergeven, dat deze persoon eindelijk de bewerker wordt van de groote catastrophe. Die catastrophe zelve, de moord, dien maria zonder het te weten aan haren eigen zoon laat plegen, behoort geheel te huis op het Fransche tooneel en vervult met afschuw; terwijl weder de zwakheid des dichters zich daarin toont, dat hij van dien gruwel voor zijn stuk geen meer partij heeft weten te trekken. Bij vele gebreken bezat intusschen deze eerste proeve toch ook genoegzame bewijzen, dat het den dichter niet aan aanleg ontbrak. Er was actie en leven in het stuk; er waren tooneelen in, die belang inboezemden. In de karakterteekening (wanneer men de historische personen slechts konde vergeten) was veel goeds. De verzen, schoon hier en daar te stroef, schoon hier en daar niets anders van verzen hebbende dan een zeker bepaald getal lettergrepen, zijn op | |
[pagina 179]
| |
andere plaatsen regt in den goeden toon, met de noodige afwisseling van caesuur, die vooral voor het tooneel van zooveel belang is. Men zie, tot proeve, deze weinige regels in het gesprek tusschen elizabeth en gardiner:
Gij haat mij, en te recht: als wachter van de wetten, Als prins van 's Heeren kerk, moest ik de vrouw verpletten, Die tegen beide is opgestaan.
elizabeth.
Hoe! opgestaan?
Zegt gij dit? ja, gij waart een volgzame onderdaan,
Een huichelaar! gij, bij Hendrik een der kloosterstormers,
Zijt bij Maria beul van de eigen kerkhervormers,
Die gij uw broeders hebt genoemd. Zegt gij dit! gij
Verruilde uw godsdienst als de hoovling zijn livrij.
Gij kent geen wetten en geen kerk. Gij hebt gelogen:
Gij hebt met mijnen dood een ander doel voor oogen;
Ik ken 't, geveinsde! Ik heb uw lage ziel doorschouwd;
Gij handelt niet uit plicht, maar slechts uit zelfbehoud.
Gij beefdet voor mijn wraak. - Wierd ik ten troon verheven,
Zoo dacht ge - Elizabeth zou nimmer u vergeven.
En gij dacht wèl.
Wij wenden ons tot het tweede stuk. Het vaderlandsche onderwerp, een tooneel uit den oorlog tegen Spanje, moest natuurlijk belangstelling opwekken. Er is in menig opzigt hier ook vordering, vooruitgang op te merken, en het stuk verdient de goedkeuring, waarmede het ontvangen is, als eene proeve van tooneelpoëzij in beteren geest, dan men laatstelijk bij ons gewoon was. Het groote verwijt, dat wij bij de Twee Tudors uitspraken, miskenning der geschiedkundige waarheid, behoeven wij gelukkig hier niet weder te doen gelden. Kleine anachronismen, gelijk de dichter zelf ze in de voorrede aanwijst, komen bier niet in aanmerking, omdat zij de waarheid van den historischen persoon in geenen deele benadeelen, evenmin als het in 't vorige stuk die benadeelde, als de dichter gardiner nog laat leven bij de door hem behandelde zamenzwering van elizabeth tegen maria, ofschoon de kanselier toen reeds was overleden. Dat zijn dichterlijke vrijheden, die alleen klein- | |
[pagina 180]
| |
geestige bekrompenheid en miskenning van het poëtische en het historische gebied kunnen wraken. De dichter beweegt zich in dit stuk buitendien vrijer. Schoon hij een tijdvak onzer geschiedenis heeft gekozen, zoo is toch het onderwerp zelf verdicht. Zijnen hoofdpersoon kon hij naar willekeur teekenen, omdat hij geenen bekenden naam noemde. De geheele handeling zelve, die de fabel van dit stuk uitmaakt, heeft geenen historischen grond. Het is er zeer verre af, dat wij dit zouden afkeuren. Integendeel, wij achten het eene prijselijke eigenschap. Vroeger had ook bij ons het drama, of liever het treurspel (want wat thans den naam van drama draagt, was onbekend) vooral ten doel de voorstelling en ontwikkeling van het een of ander voorval; het dramatische of tragische element lag meest in de gebeurtenis, minder in den handelenden persoon. Daar was dus in vollen zin het stuk om de daad, niet de daad om het stuk. Van den band, daardoor aangelegd, bevrijdt zich de dichter bij de vinding van de geheele fabel. Brengt hij deze in aanraking met geschiedkundige personen, hij heeft slechts te zorgen, dat in deze de historische kleur bewaard blijve, dat hun beeld overeenstemme met dat, wat de historie ons heeft afgemaald. De geheele aanslag op prins willem I en diens redding is fictie; maar zij bezit genoegzame poëtische waarschijnlijkheid, om geoorloofd te zijn; en schoon de prins wel nooit, waar hij ten tooneele gevoerd wordt, een nevenpersoon kan zijn, joan woutersz. is toch de bedoelde held, en in zijne schildering heeft des dichters verbeelding volkomen vrije speling. De fabel laat den historischen persoon van den prins ongemoeid, en eene groote fout van het vorige stuk is daardoor vermeden. Doch in het concipiëren van zijn stuk is de dichter tot eene andere fout vervallen; hij heeft te veel gewild, en heeft daardoor zijn plan benadeeld. Joan woutersz. moet het Nederlandsche volk personifiëren van die dagen. Men hoore de voorrede. Na over willem I te hebben gesproken, gaat hij voort: ‘Maar ook het Nederlandsche volk verdiende zulk een vorst. Het waagde een geduchten strijd. Filips, wiens wil een wet was voor een waerelddeel, wiens wenk milioenen deed sidderen, verachtte den Nederlander, den burger, wiens wieg zoo verre stond | |
[pagina 181]
| |
van het gewoel des krijgs, die slechts kouter of zeise hanteeren kon, en als koopman of visscher den ranken boot prijs gaf aan het geweld der golven; doch het was hem onbekend, dat het kouter omgesmeed kon worden tot een borstkuras, de zeise tot een zwaard; dat de getergde burger krijgsman, de vertrapte mensch held wordt, en de zwakke koopman, de sidderende visscher op de ranke kiel, Spanjes zeekasteelen zouden kunnen veroveren, en het Escuriaal op zijne grondvesten doen schudden. Dit volk wilde ik personifiëren in joan woutersz. Deze rijt de hechtste banden vaneen; hij geeft oranjes roepstem gehoor en wil den kamp wagen op leven en dood, vader, maagschap en vrienden verlaten, ja, moet het zijn, maagschap, vrienden en vader bestrijden; de vrijheid van zijn vaderland is zijn doel, en voor haar offert hij alles, en eindelijk zichzelven.’ Wij hebben deze regels uit des schrijvers voorrede uitgeschreven, opdat men zien zou, uit welk oogpunt hij zelf zijnen held wil beschouwd hebben, en men ons niet tegenwerpen moge, dat wij iets anders begeeren, dan de dichter bedoelt. Joan woutersz. deugt namelijk, onzes inziens, als zoodanig eene type niet. De omstandigheden en betrekkingen, waarin de dichter hem geplaatst heeft, maken hem daartoe ongeschikt. Hij is niet een van dat volk, ‘dat slechts kouter of zeise hanteeren kon en als koopman of visscher den ranken boot prijs gaf aan het geweld der golven.’ Hij is door vaderlijke afkomst een Kastiljaan, de zoon van eenen Grande van Spanje, al is dan zijne moeder eene Nederlandsche. De band, die hem alzoo aan Nederland hecht, is te zwak, om hem tot de type van het Nederlandsche volk te maken. Hij had uit het hart van dat volk moeten zijn gekozen, niet uit den Spaanschen adel. Dan ware zijne betrekking tot de eigenaresse eener Enkhuizer herberg of taveerne (gelijk zij hier met vrij noodelooze gezochtheid wordt genoemd) ook waarschijnlijker geworden. De toenmalige strijd was niet die van vrijheid, gelijkheid en broederschap, welke het onderscheid tusschen adel en volk wegnam. Vanwaar deze naar ons oordeel groote fout? Omdat de dichter te veel heeft willen personifiëren. Don alonzo, de vader van woutersz., moest Spanje representeren. Tot wat doel? vooral wanneer de Spanjaard, | |
[pagina 182]
| |
gelijk hier het geval is en naar des dichters meening zijn moest, als dweeper wordt voorgesteld, om zijne moraliteit te redden. De moraliteit van Spanje tegenover Nederland moet niet gered worden. Woutersz. had in denzelfden strijd kunnen worden geplaatst, wanneer de dichter hem een voor het oude geloof dweepende tot vader had gegeven, die, door ijdelen waan misleid, daarom de Spaansche partij ware toegedaan. Hij had zich daardoor voor eene menigte onwaarschijnlijkheden tevens kunnen bewaren, die nu in de verschijning van Don alonzo, en bijna in alles, wat er met hem op het tooneel gebeurt, zijn overgebleven. Woutersz. is ook in andere opzigten niet de man, dien wij als persoonsverbeelding van het Nederlandsche volk uit die dagen zouden wenschen. Wij zouden in hem een hooger beginsel werkzaam hebben willen zien, dat hem boven den vloek zijns vaders verhief, en daaraan wel met zekeren weemoed deed denken, maar dat hem bewaarde voor de zwakheid, die hij in dit punt openbaart. Hier is de waarheid en schoonheid van de karakterteekening opgeofferd aan de zucht naar zeker theatraal effect; en dat effect benadeelt, onzes inziens, den indruk van 't geheel. Aan het einde van het stuk vergeten wij den vaderlandschen held, die zijn leven voor oranje opoffert, en worden als met geweld op den zoon bepaald, die toch nog vóór zijnen dood de opheffing van den vloek en de vergiffenis des vaders ontvangt; eene vergiffenis, die nog niet eens vergezeld gaat, en bij de keuze van alonzo als vader ook niet wel vergezeld kon gaan, van de erkentenis van zijns zoons onschuld, en die eindigt met den vloek, over den prins van oranje uitgesproken. In dat alles is veel, wat geheel onbevredigd laat. Voor de eenheid van het stuk en voor het versterken van den totaal-indruk, waartoe zooveel mogelijk alles op joan woutersz. moest worden teruggebragt, zou men ook kunnen wenschen, dat de dichter het onnoodig had gerekend nog meer typen te geven, waarvan de meesten ook wel moeijelijk zouden te herkennen zijn, indien de voorrede ze niet aanwees. Op de ontknooping in het laatste bedrijf zijn, dunkt ons, ook nog al eenige aanmerkingen te maken. Woutersz., | |
[pagina 183]
| |
ja, redt den prins en vindt daarbij den dood, maar toch maakt de wijze, waarop dat gebeurt, hem te lijdelijk, en het halve bedrijf door ligt hij stervende op het tooneel te wachten, tot dat anderen den prins te hulp komen, terwijl het ten slotte nog onzeker blijft, of hunne hulp noodzakelijk is geweest of niet. Is deze schikking alzoo geschied om den acteur gelegenheid te geven tot kunstvertooningen bij zulk een langdurig sterven, dan houden wij die keuze ook daarom voor ongelukkig, omdat die vertooningen zelden goed uitvallen en den aanschouwer doorgaans evenzeer vermoeijen als den speler. Van de overige personen behaagt ons charlotte van bourbon het minst. Zij had de liefhebbende gade kunnen wezen, die het volk niet telde, zonder dat zij eene taal voerde, als die haar hier van tijd tot tijd in den mond wordt gelegd. Deze aanmerkingen, die vooral den aanleg van het stuk betreffen, nemen niet weg, dat wij daarin veel verdienstelijks erkennen. Juist omdat de Heer schimmel toont voor dergelijken arbeid groote begaafdheden te bezitten, deelden wij onze bedenkingen mede. Er is in de zamenspraak, in de versificatie (schoon soms te stroef) te veel goeds, dan dat wij niet bij voortdurende studie nog betere dingen van hem mogen verwachten. Hij rukke zich hoe langer hoe meer los uit de banden der nieuwere Fransche school, en vergete niet, dat ook in het dramatische eenvoudigheid het zegel der waarheid, ook der waarachtige schoonheid is. Rec. betreurt het, dat de zuivere tragedie, dat hooge toppunt der poëzij, hoe langer hoe meer verdrongen wordt door dat, wat men thans het drama noemt. Hij wenscht het treurspel wel niet in den ouden stijven Franschen vorm terug, maar zou het een gelukkig teeken voor den smaak des tijds rekenen, indien het met gunstig gevolg en dankbare toejuiching ook bij ons meer en meer beoefend wierd. Hij eindigt daarom zijne aankondiging met de woorden uit k. sybrandi's Verkandeling over vondel en shakespeare, bl. 219: ‘Men hoort het dagelijks verkondigen, dat de tijd des treurspels voorbij is; en blijkbaar is het ook, dat de tragedie, vooral gelijk zij uit de Fransche school tot ons is gekomen, niet meer die algemeene belangstelling inboezemt. Zou de oor- | |
[pagina 184]
| |
zaak daarvan ook hierin te zoeken zijn, dat de vorm en de onderwerpen minder in overeenstemming staan met den geest des tijds? Zoude algemeene en meer en meer toenemende bewondering van shakespeare ook daarin haren grond hebben, dat hij den mensch, gelijk hij is, ons heeft geteekend, en het tragische in zijne personen, in hunne karakters, hartstogten en driften plaatste? Ik geloof, dat hij hierin vooral navolging verdient. Stond er een dichter op, die in dat opzigt iets van zijn genie bezat, en die daarmede eene grondige studie der Ouden en, wat onze vaderlandsche letterkunde betreft, ook van vondel vereenigde, hij zou de belangstelling voor het te zeer verwaarloosde treurspel weder opwekken. Hij zou een nationaal treurspel in het leven kunnen roepen, dat in overeenstemming stond met de beschaving en ontwikkeling van onzen tijd; dat even verre verwijderd was van slaafsche navolging der Ouden en hunner school, als van smakelooze nabootsing van het gebrekkige in shakespeare en zijne overdrevene bewonderaars. Mogt er eenmaal zulk een licht voor onze letterkunde opgaan!’ Met dien wensch vereenigt Rec. zich ten volle; en daar hij gaarne iedere poging toejuicht, om in dit opzigt betere dagen te doen aanbreken, meent hij eene studie, als in deze woorden wordt bedoeld, ook den Heere schimmel ernstig te mogen aanraden, opdat latere stukken, die wij hartelijk, maar niet te spoedig na elkander, van hem wenschen te ontvangen, gedurig meerdere blijken van ontwikkeling en volmaking mogen geven! |
|