| |
Karahtertrekken en historische fragmenten uit het leven van den Koning van Pruissen Frederik Willem III, verzameld en uitgegeven door R.F. Eylert. Uit het Hoogduitsch naar de derde op nieuw herziene uitgave, door A.H. van der Hoeve, Predikant te Keppel. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. In gr. 8vo. XXIV, 904 bl. f 9-20.
Wij hebben gemeend niet vroeger over een werk als het bovenstaande ons gevoelen te kunnen mededeelen, omdat het ons voorkwam, dat alleen een overzigt over het geheel zoude moeten doen onderkennen, of aan de verwachting beantwoord was. Immers, ware het voldoende zich tot eene bloote aankondiging van dit geschrift te bepalen, dan zou het vlugtig doorloopen van enkele gedeelten van dit boek daartoe ge- | |
| |
noegzaam zijn geweest; doch dit kan en mag niet plaats vinden, waar een werk als dat, wat ons hier wordt aangeboden, uit eene vreemde taal in de onze overgebragt wordt, en waarin men zich ten doel heeft gesteld, om eenen man, die in zijn leven eene kroon droeg en den schepter voerde over ettelijke millioenen menschen, te leeren kennen als een uitstekend mensch en als een goed Regent, die, zoo in zijn bijzonder als openbaar leven, als een voorbeeld ter navolging voor anderen wordt aangeprezen. Het is voorwaar geene geringe zaak, achtervolgens twee lijvige boekdeelen, enkel handelende over éénen persoon, uit te lezen, hoe belangwekkend de persoon zij, wiens handelingen men mededeelt of wiens karakter men beschrijven wil; doch men moet zich niet vergissen: ofschoon Koning frederik willem III de spil is, waar om alles draait, zoo plaatsen zich om hem heen zoovele personen en gebeurtenissen, die ieder afzonderlijk onze aandacht in hooge mate verdienen, dat men nu en dan zich aangenaam verpoost van de altijddurende bewondering van den ontslapen Koning van Pruissen. En dit was ook goed; - op welke voortreffelijke wijze ook de karaktertrekken gegeven zijn, het terugkeeren met de gedachten tot groote gebeurtenissen, waarbij de geheele beschaafde wereld belang had, geeft altijd voldoening aan hoofd en hart, en verruimt den blik, die anders, te veel op één persoon gevestigd, het bijzonder belang van een' enkelen zou doen opwegen tegen dat der volken. Als men het werk geheel doorlezen heeft, met aandacht gelezen, dan moet
de vraag, zou een Nederlander ooit zoodanig oorspronkelijk geschrift kunnen leveren, met neen beantwoord worden; want alles heeft zoo iets geheel eigenaardigs: zoo iets geheel Duitsch, ja Pruissisch, in denkwijze en in voorstelling, dat men zelf Duitscher, ja een Pruissisch onderdaan moet zijn, om zoo te kunnen denken, zoo te kunnen gevoelen, en in zoodanige bewoordingen zich uit te drukken, als de Schrijver heeft gedaan. Bij hem is de Koning de persoon, om wien alles zich beweegt; hij is de ziel van alles; het volk is het zijne; met één woord, het is de Landsvaderlijke Gebieder over alle onderzaten in de onderscheidene deelen der Pruissische Monarchie; en het laat zich dus gemakkelijk begrijpen, hoe allerwegen allerlei bijvoegelijke naamwoorden, zoo vaak er van den Koning gesproken wordt, in menigte steeds voorhanden gevonden worden, die met gepaste verscheidenheid
| |
| |
evenwel worden gebezigd; bijvoegelijke naamwoorden, die alles kleuren met hoogere tinten, dan wij Nederlanders gewoon zijn te gebruiken. Wanneer wij van personen spreken, maken wij daarvan slechts zelden gebruik; alleen dan, wanneer er sprake is van hoogere wezens, of van enkele uitmuntende stervelingen. Dat kwistige gebruik van zoovele toegevoegde hoedanigheden moge minder aangenaam zijn voor ons; het schaadt echter aan het onderwerp zelf niet, omdat het den stempel draagt der hooge ingenomenheid des Schrijvers met den persoon, dien hij zich voorstelt aan anderen te doen kennen, en tegelijkertijd waarschuwt, dat men zich door de blijkbare vooringenomenheid niet te zeer moet laten wegslepen. Maar het geschrift des Duitschen Godsdienstleeraars verkrijgt, naar ons oordeel, eene meerdere en blijvende waarde daardoor, dat hij er zich op toegelegd heeft, om uit de handelingen of gezegden van zijn' hoofdpersoon zielkundige beschouwingen te ontleenen, die hij met helderheid heeft medegedeeld, en welke leiden kunnen tot een werkzaam, nuttig en braaf leven.
Doch het wordt tijd, dat wij onzen lezeren mededeelen, wat de Schrijver zelf in het voorberigt, 'twelk behoort gelezen te worden, van zijn werk zegt: ‘Om het juiste gezichtspunt te doen kennen, waaruit men het volgende, veelvuldig van mij begeerde geschrift bezien en beoordeelen moet, merk ik vóór alle dingen aan, dat het geene levensbeschrijving van den nu zaligen Koning van Pruissen frederik willem III, maar slechts bijdragen tot de kennis van zijn karakter bevat. - Het grootsche, in daden zoo rijke leven des onsterfelijken Konings vordert eene biographie, welke, zal zij derzelver verhevene omstandigheden waardig en bevredigend zijn, eene pragmatische zijn moet, dat wil zeggen, eene zoodanige, in welke zijne levensgeschiedenis met de krachten, bedrijven en gebeurtenissen, die haar het leven schenken, niet op zich zelven staande, maar in derzelver oorzaken en gevolgen op elkander werkende ziel- en geschiedkundig zóó voorgesteld wordt, dat in dezelve het eigendommelijke beeld des Konings op alle trappen zijner ontwikkeling als een op zich zelf staand geheel, waar en volledig en sprekend gelijkend te voorschijn trede.’ - Om daarin met de meeste naauwgezetheid te werk te gaan, zal de Schrijver zich meestal bedienen van de eigene woorden des Konings; en hoewel hij zelf gevoelt, ‘dat velen dit geschrift slechts
| |
| |
eene lofrede zullen noemen, een beeld in het licht, zonder schaduw, en het derhalve niet gelijkend vinden,’ zoo erkent hij toch, dat het origineel ontegensprekelijk schaduwzijden heeft, en dat hij dan ook, in vrij algemeene bewoordingen, spreekt van eenen kampstrijd, zoo wel uit- als inwendig, doch waardoor hij verkreeg ‘een' waarlijk vromen Christelijken geest bij die reinheid van gezindheid, welke zich in al zijne daden eenvoudig en waar openbaarde.’
Het eerste Deel is gesplitst in vier Hoofdafdeelingen. Het eerste handelt over het eigenaardige des Konings, over zijne ligchamelijke gestalte, leefwijze en tafel. In des Schrijvers oog was de overleden Pruissische Koning een man, waarop volkomen kon worden toegepast schiller's gezegde:
Het schoonst, wat immer mij geviel,
Is, in een' schoonen' vorm, een schoone ziel.
En nu wordt dat toepasselijke afgeleid uit eene breede beschrijving van 's mans oog en blik, uit de beweging zijner handen en uit de leiding zijner stem, alles in harmonie met zijne eenvoudige kleederdragt en leefwijze; zoodat de Schrijver ten slotte uitroept: ‘Waarlijk, hij was tot Koning geboren! Hij bezat eene verhevene, edele natuur, door een' hoogeren geest met het reinste menschelijke gevoel bedeeld.’ - In het tweede Hoofdstuk spreekt de Schrijver over 's Konings eigendommelijkheid, naar den geest, waarbij vooral diens gezond menschenverstand, verbeeldingskracht en geheugen geroemd worden. Merkwaardig is hier vooral de wijze, waarop de Schrijver zegt, en betoogt, dat frederik willem III niet kon vergeleken worden met frederik den grooten, en zulks omdat beiden een' geheel verschillenden aard bezaten en in geheel verschillenden tijd leefden. Te dier gelegenheid wordt dan ook gewag gemaakt van de overwegingen des Konings, welke gedragslijn hem zou voegen in 1812, toen napoleon zich gereed maakte om den Russischen veldtogt te beginnen. Voorts treft men hier aan het een en ander omtrent zijne scherpzinnigheid in het tot Hoogleeraars aanstellen van groote mannen, die echter in hetzelfde wetenschappelijke vak uiteenloopende denkwijzen hadden. Zoo wordt hier verhaald, hoe een bewaarder van openbare stukken, die met het jaar 1806 de Pruissische Monarchie vernietigd waande, en van oordeel zijnde, dat
| |
| |
de oude protocollen geene waarde meer hadden, die te gelde gemaakt had; doch na den omkeer van zaken in 1813 teregtgesteld en veroordeeld zijnde, toch gratie bekwam, door toedoen des schrijvers, ja zelfs met gelijke ambtsbediening op nieuw begunstigd werd. In hoeverre echter de Schrijver daarop met juistheid laat volgen: ‘zulke daden van regtvaardigheid en menschelijkheid heeft de Koning gedurende zijne lange, vaderlijke regering in menigte volbragt, en geen dag van zijn leven was sine linea,’ durven wij niet beslissen, omdat, naar onze manier van zien, de protocollen, derzelver meerdere of mindere blijvende waarde daargelaten, hem waren toevertrouwd, en het zware huisgezin onder welks lasten hij gebukt ging, hem van de gezworen trouw niet kon ontslaan. Aardig daarentegen is de anecdote omtrent het uitgeven van een eerste en daarna van een tweede of laatste deel van een boek met banknoten, bestemd om de schulden van een door den Koning op hoogen prijs gestelden Adjudant te betalen. - Wanneer de Schrijver spreekt van 's Konings geheugen, wil hij vooraf de aandacht op dit onwaardeerbaar geschenk gevestigd hebben, als hij zegt: ‘Rijker dan deze (verbeeldingskracht) was zijn geheugen en herinneringsvermogen; eene gave, die iedereen te stade komt, maar inzonderheid voor een' Vorst hoogstgewigtig is. Naardien hij alles, zaken en menschen, namen en getallen, bedaard en bezonnen beschouwde en aanhoorde, vatte hij iederen indruk ook dieper op, en iedere eenmaal ontvangen indruk bleef hem daarom zoo veel te langer bij. Men moet daarbij niet vergeten, dat, gelijk geen vermogen der ziel op zich zelf geïsoleerd staat, maar alle vermogens, met elkander zamenhangende, elkander onderling ondersteunen en in derzelver geheel de individuële eenheid des menschen uitmaken, zoo wordt ook het vermogen, om woorden en zaken zich te
herinneren, door de gesteldheid van karakter en hart bepaald. Een onzuiver, onopregt karakter, hetwelk met zichzelf in tegenspraak is, verwart begrippen en indrukken met elkander, zoodat er zich een onduidelijk, duister beeld op den spiegel der ziel terugkaatst, het geheugen hetzelve ook niet in deszelfs geheel en volkomen kan opnemen en met andere opgeraapte voorstellingen vermengt. Een wankelend, onbestendig hart neemt alles oppervlakkig op, en, aan de spoedige wisseling van ongelijksoortige voorstellingen blootgesteld, bewaart het
| |
| |
niet, wat het ontving. Daaruit verklaart zich het betreurenswaardig, voorzeker maar al te algemeen verschijnsel der ondankbaarheid. Ontvangene weldaden ontglippen aan het geheugen, omdat zij niet waar en getrouw in het hart waren opgenomen.’ Zoodanige uitweidingen treft men in dit werk in menigte aan, en zij geven stof tot ernstig nadenken; en zij het dan al, dat die beschouwingen achterwege konden gelaten zijn, ons waren zij verrassend en welkom, en het gebruik, door den Schrijver daarvan vervolgens in de toepassing gemaakt, allezins juist. Soortgelijke uitweidingen verhoogen, naar onze zienswijze, de waarde van het geschrift, omdat zij stof tot nadenken en tot behartiging voor onszelven opleveren en daaraan vooral schrijven wij den bijval toe, welke aan dit werk is ten deel gevallen.
In de derde Afdeeling, verreweg de meest uitgebreide van dit Deel, wordt gehandeld over het eigendommelijke van 's Konings karakter, ziel- en geschiedkundig beschouwd, en daarmede het boekdeel van bl. 44 tot 336 gevuld. Als grondslagen spreekt de Schrijver eerst van waarheid en waarheidszin; daarna van standvastigheid en zachtaardigheid, vervolgens van vertrouwen en mistrouwen, van teedergevoeligheid, van blijmoedigheid en opgeruimdheid, over kinderlijke gemoedsstemming en over Godsvrucht, als kenmerken van 's Konings karakter, en brengt vele bijzonderheden uit 's mans leven en gedenkwaardige gezegden bij, ten bewijze, dat deze hoedanigheden zich meer bijzonder in den Koning openbaarden; als, bij voorbeeld, de eenvoudige, regt hartelijke verrassing, welke den grijzen Generaal von köckerisz te beurt viel bij het vieren van zijn vijftigste dienstjaar; welk eene eer hij den ouden dienaar van zijn huis betoonde, door in diens nederige woning het ontbijt te gaan nuttigen, en hem later verrastte met de ontmoeting van drie oude vrienden, die op dien bepaalden dag van onderscheidene deelen des Rijks waren opontboden, om gezamentlijk feest te vieren. Voorts het bezoek van de Keizerin-Moeder van Rusland, maria feodorowna, moeder van Keizer alexander, op het Kersfeest van 1818 te Potsdam. Waarlijk, dit zijn tafereelen, die men met genoegen beschouwt en zich gaarne later weer voorspiegelt. Met niet minder belangstelling werpt men een' blik op den inwendigen toestand van Pruissen, tijdens den slag van 14 October 1806, waardoor de Pruissische Monarchie te gronde werd ge- | |
| |
rigt. De versatiliteit van onderscheidene personen wordt daarbij herdacht, en hoe de Koning onder de beproevingen te moede was. Doch de Schrijver laat er op volgen: ‘In dezen langen, verschrikkelijken onweersnacht,
gedurende zes achtereenvolgende jaren, schitterde aan den Vaderlandschen hemel eene liefelijke, rein en helder geblevene, vertroostende ster, als een stille heraut van een' beteren tijd: de ster der onwankelbare getrouwheid, liefde en verkleefdheid des pruissischen volks aan deszelfs regtmatigen koninklijken heer.’ - Godsvrucht, als een bijzonder kenmerk van 's Konings karakter aangeteekend, geeft de Schrijver te dezer plaatse een woord van toepassing in de pen, dat wij hier mededeelen: ‘Het ligt in den aard en de kracht der ware vroomheid, dat zijne Godsvrucht, bij zulk eene algemeen zedelijke rigting des levens, onwankelbaar en moedig vertrouwen op God uitwerkte. Want vertrouwen op - zich over te geven aan God, is niet zoo zeer een pligt, als wel veelmeer een voorregt, niet zoozeer deugd, als veelmeer hare belooning In een onzuiver, door stormen in beweging gebragt water, kan het beeld van zon en maan zich niet rein, helder en kalm afspiegelen, en in eene onreine, door de zonde bevlekte en door derzelver driften verontruste ziel, kan de hooge vrede van het vertrouwen op God, met deszelfs stille verkwikkingen, geene woningen maken. Derhalve heeft hij slechts vreugde in God, die door zijn eigen hart niet veroordeeld wordt; wat is de mensch bij alle uitwendige voorregten, zonder deze inwendige vreugde? Ontbreekt hem deze, dan is zijn levensschip op die bewogene zee der onrustige wereld zonder roer en zonder kompas.’ - Aller overdenking waardig zijn verder de zoogenaamde belijdenissen des Konings, of liever betuigingen in den biechtstoel aan den Schrijver afgelegd, in de laatste twaalf jaren van 's Konings leven; belijdenissen, welke den Schrijver hebben genoopt tot de verklaring: Hij was rein mensch, wenschte en streed om geheel christen te zijn. En dit voert den Schrijver tot het slot dier veelomvattende derde
Afdeeling; om daarin gewag te maken van 's Konings zoogenaamden Uitersten Wil en zijne laatste toespraak aan zijnen zoon, den thans regerenden Koning. Die stukken, waarvan de Schrijver zegt, dat daarin niets voorbijgezien, niets vergeten, op alles gedacht en gelet is, zijn geheel opgesteld in den landsvaderlijken geest, welke naar Pruissische begrippen moet verklaard worden. Wij vinden daarin dan
| |
| |
ook bijzonder gewag gemaakt van het leger; maar van waarborgen voor den Burgerstaat, van eene vrije regtsbedeeling door van het hoog gezag onafhankelijke regterlijke magt; van de waarachtigheid, dat de Burgerstaat de natuurlijke en krachtige kern der Natie uitmaakt, dat de gewapende arm niets meer is dan een wapen tot verdediging van die kern tegen binnen- en buitenlandsch geweld, maar geenszins eene magt in den Staat is of behoort te wezen: van dit alles wordt geen woord gevonden.
Met eene vierde of laatste Afdeeling wordt het eerste Deel besloten: het leven des Konings in zijne lusthoven is daarvan het onderwerp. - Hier treft men den Koning aan, zoo als hij zijne dagen sleet op het lustslot Paretz, twee mijlen van Potsdam in een bekoorlijk oord gelegen; of wel op Sanssouci, of op Charlottenburg, als hij niet liever verwijlde op het Paauweneiland. Wij kunnen den Schrijver onmogelijk volgen in zijne beschrijvingen van dit landelijk hofleven, maar mogen toch niet nalaten bijzonder de aandacht onzer lezers te vestigen op het merkwaardig onderhoud, hetwelk de Schrijver met den Koning had, over het oordeel, dat de nakomelingschap had geveld over frederik II. Er worden te dier gelegenheid aan den Koning woorden in den mond gelegd, die getuigen van een' diepen blik in het menschelijk hart, en wier juistheid niet kan geloochend worden: ‘Frederik II was, zoo zegt de Koning, gewis niet uit neiging, maar uit beginsel gestreng, dikwijls hard, dewijl hij van meening was, dat vrees in de meeste gevallen, voornamelijk in de hoogere standen, meer uitrigtte, dan liefde;’ en wie 's mans oordeel vernemen wil nopens het godsdienstig gevoel van zijnen voorzaat, die leze de menschkundige verklaring, waarom onderscheidene beoordeelaars van dien Vorst zich omtrent diens godsdienstig gevoel hebben vergist. Voorzeker deze Afdeeling houdt vele wetenswaardige overdenkingen in, die, sierlijk gevlochten in de tafereelen van landelijke genietingen, als geurige bloemen tusschen het frissche loover, de opmerkzaamheid der aanschouwers tot zich trekken.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|