maar veeleer in het vaderland, ten gevolge van berigten uit Java, gedeeltelijk tot beantwoording van zekere andere zeer ministeriéle stem, aangeheven.
Op de dichtstukjes zou hier en daar nog al aanmerking te maken vallen; doch Jan Hennus, zoo als de schrijvend ingevoerd wordende persoon hier genoemd wordt, wil zich ook niet als dichter laten gelden, en werpt slechts nu en dan een versje bij zijne brieven als toegift. Die toegift is echter niet te versmaden. In het dichtstukje bl. 53 tot 57 is zelfs veel poëzij. Ernst en luim zijn in de brieven zoodanig ondereengemengd, dat het geheel eene humoristische tint krijgt. Staatsbestuur, leven en zeden op Java, vooral in Batavia en deszelfs omstreken, worden luchtig geschetst en niet weinig gehekeld. Wie zou niet instemmen met hetgene bl. 76-79 gezegd wordt over de treurige bemoeijelijking van de huwelijken der officieren, en de rampzalige gevolgen van der meesten gedwongen celibaat voor henzelven en de maatschappij? Wie leest niet met aandoening hetgene over Islamismus, Christendom en Zendelinggenootschap wordt aangemerkt, bl. 103-112? Ach! na alles te hebben gelezen, moet men Amen zeggen op het vol gevoel en schildering gedichte slotvers aan Java, bl. 121-124, hetwelk mede een der beste dichtproducten in dit werkje is. - En toch: wat zou Java, wat zou Borneo voor ons kunnen zijn?...