om de menschen te leeren, te leiden en te zeggen: dat Zij het is, die de schepping gebiedt, die den mensch geschapen heeft en voor de onsterfelijkheid doet rijpen.’
Bl. 35: ‘Uit het vorengezegde zullen wij dus gemakkelijk inzien, dat men de Godsdienst geen slechter dienst bewijzen kan, dan door haar tot eene wetenschap te verlagen, of zelfs in den vorm eener bestaande wil (lees te) gieten. Godsdienst kan slechts op tweederlei wijze verbreid en uitgeoefend worden; ten eerste - door het geloof, of wel - door het in ons levendig geworden Woord van den Grondlegger der Godsdienst. Het vaste, in het leven ingeweefde geloof is eene bepaalde levenskracht, die alle zwarigheden overwint en tot onsterfelijkheid voert. Hij, die echter niet gelooven kan, wien dit gevoel door gezelschappen, door lektuur of door wetenschappelijke scholen ontnomen werd, moet zich tot het levende, in hem wonende Woord der Wijsheid, tot Gods woord verheffen; dan draagt hij de Godsdienst, den Grondlegger en den geest derzelve met zich om; hij bezit als een onvervreemdbaar eigendom die kracht des levens; hij treedt als leeraar en helper op, en verheft zich met de gezaligden in de gewesten der oorspronkelijke kracht, waar geen dood en geene scheiding meer bestaat.’
‘Het geloof is de zaak der gemeente; het woord der wijsheid, het woord Gods en des levens moet de leeraar echter in zich omdragen; dan slechts is hij in staat zijn beroep te vervullen; dan slechts staat hij tegenover den geest des tijds, en zal als een waardig vertegenwoordiger van den Grondlegger der Godsdienst, die als het levendig woord Gods onder de menschen wandelt, zijnen volgelingen den weg wijzen, die ons aan de duisternis ontvoert en met het licht der eeuwigheid voorlichten.’
Bl. 37: ‘Moet echter, naar de denkwijze der meeste Godgeleerden van den tegenwoordigen tijd, God niet meer uit Zijn levend Woord, maar volgens de uitlegging der Schrift, niet meer door de stem des Geestes gekend worden, zoo houdt natuurlijk alle onderwijzing op, dewijl alsdan de priester de navolger van een' verpligten regel is, geene zelfovertuiging kan koesteren, en welligt, ten aanzien van het geloof, lager aangeteekend staat, dan de minste zijner toehoorders.
Bl. 57, 58 en 59: ‘De Geest, die in den mensch woont,