Een Bedelbrief in den Winter. Dichtstukje van H. Tollens, Cz. (Uitgegeven ten voordeele van de Armen te Rijswijk.) Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1848. In gr. 8vo. f :-25.
Wij hadden vaak menigen dichtbundel aan te kondigen, waarin een achttiental, meer of minder uitvoerige, dichtstukken waren te zamen gevat, en waarvan wij, ondanks de uitgebreidheid der stoffe, minder ter aanprijzing wisten te zeggen, dan van de achttien coupletten, die dezen Bedelbrief uitmaken.
‘Ja, (zal men zeggen) het geldt hier ook een gedicht van tollens, en...’ Met uw verlof, Lezer! ge weet, hopen wij, dat tollens tot een verouderd tijdvak behoort, en dat men, sedert eenige jaren, de dichtkunst van een ander, hooger, idealischer standpunt heeft leeren beschouwen. Vroeger stond men in den waan, dat gezond verstand, zuivere smaak, rein gevoel, levendige verbeelding, zucht voor het ware, schoone en goede, bij eenen overigens gunstigen aanleg, den Dichter vormden, en dat eenvoudigheid en natuurlijkheid het zegel der waarheid drukten op zijne poëtische voortbrengselen; en naar dat algemeen aangenomen begrip werden de producten van vondel en hooft, van haren en bellamy, feith en bilderdijk, om van geene andere beroemde zangers te gewagen, beoordeeld. Maar het opkomend, thans levend geslacht vindt die begrippen te alledaagsch, te oud, te afgesleten, althans te weinig overeenkomende met de hooge, idealische begrippen, die men zich van de nieuwere Poëzij en het dichterlijk streven harer beoefenaars gevormd heeft. Met het modewoord van den dag vindt men die oude Nederlandsche pindaren en horatiussen wat ‘Jan Salieachtig;’ dat is: zij spraken, in gebonden stijl, te eenvoudig, te natuurlijk, te veel de prozataal van het dagelijksch leven; men verstond zoo dadelijk wat zij wilden zeggen; men gevoelde zoo aanstonds waar zij het op gemunt hadden; en, om hetgeen zij dachten en gevoelden aan anderen mede te deelen, daartoe bedienden zij zich van maat en rijm. Maar was nu dáárom het berijmde werk een dichtstuk? Men meende neen. Dichtkunst was, beweerde men, iets hoogers, dan het proza des gewonen levens, en daarom behoorde hare taal ook eene andere dan die des gewonen levens te wezen. De