Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Zangen uit verscheiden leeftijd, van Mr. Isaac da Costa. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1847. Post 8vo. IX en 227 bl. f 2-20.
| |
[pagina 121]
| |
gangen dingen oprakelt, en die vergelijkt met stukken uit lateren tijd, en, daarin verschil van toon, van geest, van oordeel vindende, over ongelijkheid aan vorige beginselen schimpt, handelt men zeer onbillijk en verkeerd. Het zou waarlijk een zeer bedroevend teeken zijn, wanneer een tijdschrift zoo geheel buiten den invloed bleef van den geest des tijds, dat het in denkbeelden en gevoelens stationnair mogt worden genoemd en geenen vooruitgang, geene wijziging had aan te toonen. Het zou daardoor ophouden, aan de behoeften van zijnen tijd te voldoen, en te regt met den naam van verouderd worden bestempeld. Zonder weggesleept te worden door den tijdgeest, moet het toch het goede van dezen erkennen en overnemen, en wordt alzoo van zelf en van lieverlede tot zekere verandering in geest en toon gebragt. Andere medewerkers treden ook op, en brengen andere denkbeelden mede. Of het even goed te keuren zij, dat gelijktijdige medewerkers, en aan wie men stukken uit hetzelfde vak ter beoordeeling toevertrouwt, zoo lijnregt van gevoelen kunnen verschillen, dat is eene andere vraag, die ik niet gaarne toestemmend zou willen beantwoorden. Er dient toch eenige overeenstemming te zijn tusschen gelijktijdige beoordeelingen van dit of dat bepaalde vak van letterkunde of studie. Wil men zijne bijdrage met zijnen naam teekenen, zoo krijgt de zaak eene andere gedaante; het wordt dan voor het publiek (wat het indedaad natuurlijk altijd is) het oordeel van éénen bijzonderen persoon; zonder die naamteekening is de meer of minder bekende redactie van het tijdschrift als verantwoordelijk voor het geschrevene, en het klinkt vrij zonderling, zoo deze heden een ding wit en morgen hetzelfde ding zwart noemt. Maar, zoo dit ten aanzien van het publiek niet is goed te keuren, ook voor de medewerkers is het hoogst onaangenaam. Zich door het tijdschrift, dat op de verlangde medewerking prijs schijnt te stellen, zoo opentlijk een dementi te hooren geven, dat, zoo het gegrond is, de onbevoegd verklaring tot het beoordeelen van dergelijke stukken insluit - het is eene harde pil om te slikken. In allen gevalle kon Rec. de zaak niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Hij kon de verdenking niet op het tijdschrift laten rusten, alsof het boven aangehaalde oordeel over da costa dat ware van allen, die door de redactie uitgenoodigd werden, en zichzelven, door het voldoen aan die | |
[pagina 122]
| |
uitnoodiging, niet onbevoegd erkennen, om over dichterlijke voortbrengselen hun gevoelen te zeggen. Hij voor zich levert althans daartegen zijn protest in. Het is er verre van verwijderd, dat hij met de begrippen en gevoelens van da costa zoude instemmen; ja, in menig opzigt beschouwt hij diens werkzaamheid als een ongeluk voor de zaak van ware Godsdienstkennis in ons vaderland. Maar daarom zou hij ongaarne iets afdingen op zijne verdiensten als dichter, en beschouwt hem in het vak der poëzij als een der eerste onzer thans levende dichters. Ook daar, waar hij met 's mans ontwikkelde gevoelens zich niet kan vereenigen, eerbiedigt en bewondert hij toch zijne groote talenten.Ga naar voetnoot(*) Welkom was hem dan ook in menig opzigt de nette verzameling der Zangen van verscheiden leeftijd, die aan het hoofd dezes in de eerste plaats wordt genoemd. De voorrede is niet onbelangrijk, omdat zij, schoon ook in weinige trekken, ons den gang van ontwikkeling schetst, waardoor da costa als dichter geworden is, wat hij nu is. De Latijnsche poëzij telde hem eerst onder hare beoefenaars, en de goedkeuring van bilderdijk over een hier ook opgenomen Hollandsch vers deed bij hem den lust voor de vaderlandsche dichtkunst ontwaken. Hij vangt aan met navolgingen van Grieksche meesterstukken, en ofschoon dus de eigene oorspronkelijke dichtgeest nog niet levendig is geworden, zijne keuze uit de Grieksche dichters is toch niet zonder beteekenis voor zijne latere poëzij. Het is boven alles aeschylus, de treurspeldichter, wiens ‘vereenigde Homerische en oostersche grootaartigheid’ hem bijzonder aanlokt. Vertalingen van geheele treurspelen en van enkele stukken van andere, waarvan er een paar in dit bundeltje zijn opgenomen, waren de vrucht van dezen zeker niet verwerpelijken smaak. Het is als 't ware het voorspel, waar- | |
[pagina 123]
| |
aan hij zijne krachten beproeft, en waardoor hij zich in het werktuigelijke der kunst, in het gebruik der taal en wat dies meer zij oefent. Maar bij eenen man als da costa moest de poëzij uit het eigen inwendige leven ontstaan, en eerst dan, wanneer dit het geval was, kon zij hare wezentlijke kracht, haren waarachtigen gloed openbaren. Zij moest haar algemeen karakter verliezen en het individuele van den dichter zelven meer en meer in zich opnemen. Zeker zou hij zich daardoor op eene wijze uiten, die niet bij allen weerklank vond, maar daardoor alleen kon da costa de dichter worden, die hij geworden is. Zoo ik mij niet bedriege, bleef hij daardoor de oorspronkelijke man, die hij zijn moest. Zeker, hij werd later een discipel, een vurig bewonderaar van bilderdijk; maar men zal hem niet verwijten, wat men zoo velen anderen verweten heeft, dat zij nabootsers van den grooten dichter waren. Da costa leerde, leerde veel van hem, maar bleef zijnen eigenen trant behouden; zijne poëzij vloeide uit zijn eigen binnenste, uit den inwendigen mensche zelven voort. Dat zegt hij ons ook in zijne voorrede: ‘Eerst wezenlijk als dichter ontwaakte ik, toen in my de Israëlitische zelfbewustheid ontwaakte; toen voor my, na lang dobberen tusschen een philosophisch Deïsmus en een zucht naar positive godsdienst, het voorleden mijner natie tot historie van Gods openbaring en wereldregering geworden was; toen my de bestemming van dat volk, de toekomst der wereld, en de eenige weg te gelijk van eigen zielsbehoud begon helder te worden in Moses en de Propheten, - straks in de openbaring des Nieuwen Testaments, in het Evangelie des naams van Jesus Christus. De eerste bladeren en bloesems dier nieuwe poëzy, zoo wel als de geschiedenis harer eerste wording, zijn nedergelegd in den Dichtbundel van 1821 en 1822.’ Opmerkelijk is het, dat er daarna weder jaren omgingen, waarin, volgens des dichters eigene betuiging, het poëtisch element zich bij hem minder bepaald in den eigenlijken dichtvorm lucht gaf. Hij verklaart dit daardoor, dat er ‘vooral in onzen tijd, op allerlei gebied eene natuurlijke strekking is der poëzy tot prozawording, d.i. van het geestelijk-ideale naar het praktisch-reële, die weinige dichters van onzen tijd hebben kunnen ontgaan.’ Ik geloof, dat behalve dezen uitwendigen invloed ook andere omstandigheden krachtig hebben medegewerkt, om da costa jaren lang schier | |
[pagina 124]
| |
geheel als dichter te doen zwijgen. Andere studiën en werkzaamheden hielden zijne ziel bezig, waarvan de vruchten voor het Vaderland en de zaak van verlichte Godsdienstkennis misschien niet zeer weldadig waren, maar die van zelf aan zijne gedachten eene andere rigting gaven. Eindelijk trad hij wederom herhaaldelijk als dichter op; maar zijne poëzij had thans eene andere kleur aangenomen. Wij spreken hier niet van de denkbeelden en begrippen, die hij daarin verkondigde, maar van de wijze, den vorm, waarin die door hem werden uitgesproken. De rigting des tijds, zegt hij zelf, had hem wel tot het proza gebragt, maar de dichter ‘keert als van zelve meer dan eens terug tot vorm van rijm- en maatzang, alsof voor hem toch enkel daarin de fijnste en gevoeligste nuances van zijne gedachten zijn weder te geven. Doch ook aan deze poëzij kleeft dan wederom wel eens iets van den prozavorm aan - eene menging, die by my althands een meer rustig gevoel verwekt, dan vroegere meer bruisende misschien, maar ook minder bestemde voortbrengsels van mijn vroeger tijd.’ En is in deze karakterisering der verschillende tijdperken van zijne dichterlijke werkzaamheid veel waarheid; en met de twee deelen Gedichten, waarvan kruseman insgelijks eene nieuwe uitgave heeft bezorgd, van een welgelijkend portret des dichters voorzien, leveren deze Zangen uit verscheiden leeftijd een getrouw beeld van de ontwikkeling en vorming des Heeren da costa tot hetgeen hij thans als dichter is In dat opzigt is ook de opname van het eerste stuk in dezen bundel niet van belang ontbloot. Het is daar en in anders stukken van den eerstvolgenden leeftijd nog meer eene poëzij, die buiten het inwendige zieleleven des dichters zelven omgaat, en de volle kracht van zijn dichtgenie ontwaakt eerst, als zijne poëzij de uitdrukking wordt van zijne eigene innigste gewaarwordingen. Welk een verbazende afstand scheidt het eerste stuk in dezen bundel, Lof der Dichtkunst, en het laatste, Vijfentwintig jaren, een Lied in 1840! Hoe weinig kon het eerste doen vermoeden, wat da costa als dichter zou worden, en hoe vele tijdperken van ontwikkeling en vorming moest hij doorgaan, voordat hij werd, wat hij thans is! In de Zangen van verscheiden leeftijd vinden wij voor het meerendeel reeds vroeger uitgegevene stukken, die hier zijn bijeengebragt. Over de meeste van die stukken is vroe- | |
[pagina 125]
| |
ger ook in dit tijdschrift gesproken, en wij willen er dus alleen van zeggen, dat hunne verzameling ons een welkom geschenk is, en met de goedkoope uitgave van de twee deelen Gedichten een net geheel uitmaakt, hetwelk velen zullen wenschen te bezitten, ook van hen, die met Rec. zich volstrekt niet vereenigen kunnen met de bijzondere begrippen van da costa. Wij komen tot het tweede stuk, dat aan het hoofd onzer aankondiging is genoemd. Zoo wij in Vijfentwintig jaren den invloed bespeuren, dien de meer prozaïsche geest des tijds ook op da costa als dichter had, hier is die invloed, dunkt ons, nog duidelijker. Zeer verkeerd zou men deze uitspraak verstaan, indien men haar als eene min gunstige beoordeeling opvatte. Wij meenen dien invloed vooral te erkennen, niet in het min dichterlijke der denkbeelden, maar in het bestemde, in het zaakrijke, in het gedrongene der voorstelling en uitdrukking, waaraan het vloeijende en zangerige zeker wel eens is opgeofferd. Het onderwerp bragt dit ook mede; en het is juist in dat korte, gedrongene, zaakrijke, dat wij eene der groote schoonheden van dit gedicht vinden. Het is eene beschouwing van den tegenwoordigen toestand der wereld, donker, zwart gekleurd, gelijk daarvoor ook bij andere begrippen, dan die des Heeren da costa, zeker niet weinig stoffe voorhanden is, maar gelijk bij zijne wijze van denken althans ligt is te begrijpen. Het is er zeer verre van daan, dat Rec. des dichters beschouwing van den maatschappelijken, zedelijken en godsdienstigen toestand der tegenwoordige wereld tot de zijne zou willen maken, of dat hij hetzij met de afkeuring, hier uitgesproken, hetzij met den lof, hier toegezwaaid, zich overal zou kunnen vereenigen; maar als poëtische uitdrukking van datgene, wat da costa waarheid is, als krachtige, hier en daar wegslepende voorstelling van bepaalde denkbeelden en begrippen staat toch dit dichtstuk hoog bij hem aangeschreven. In zeker opzigt herinnert het byroe's Age of bronze. Er bestaat zekere overeenkomst in den vorm; ook daar vindt men zulk eene beschouwing van den toestand van onderscheidene landen en volken op het oogenblik, waarop de dichter schreef; ook daar, gelijk hier, gaf het gevoel van ontevredenheid over dien toestand, de overtuiging van het gebrekkige en verkeerde den dichter zijne verzen in. Maar karakteristiek is de verschillende uitwerking, die soortgelijke gewaarwordin- | |
[pagina 126]
| |
gen op de ziel der onderscheidene dichters hebben gehad, zoo als deze zich in den toon en geest hunner dichtstukken openbaart. Bij byron is het bittere spot en hoon, beschimping, sarcasme, die bijna uit iederen regel spreken; het is niet de goedhartige ironie, die met de dwaasheden en gebreken lacht, en die zich het ridendo dicere verum ten doel stelt, maar het is de bitterheid der ziel, die hare gal in spottende en schimpende woorden uitgiet. Bij da costa daarentegen spreekt de ernst der verontwaardiging. Datgene, wat hij als de gebreken en verkeerdheden van zijnen tijd beschouwt, kan hem de stoffe niet zijn tot ligtzinnige spotternij, maar wel tot ernstige, bestraffende, veroordeelende tentoonstelling. In den aanvang moge de taal der satire zich doen hooren, 't is toch terstond de ernstige, niet de vrolijk lagchende en boertende satire, en welhaast gaat zij geheel in den ernst der verontwaardiging, of ook der bespiegeling, der waarschuwing, over. Na eene algemeene schildering van den geest des tijds, gelijk da costa dien meent te moeten erkennen, werpt hij achtereenvolgens eenen blik op de onderscheidene landen en volken, die eene belangrijke rol op het wereldtooneel spelen, of wier lot en gesteldheid ons belang inboezemt. Ons vaderland, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Amerika, Rusland, Italië, het Oosten, zietdaar wat den dichter de stoffe zijner beschouwingen oplevert, die, in den geest van het Lied van Vijfentwintig jaren, met de verwachting en aankondiging van eene soort van duizendjarig rijk eindigen. De schildering is zeker overdreven, maar er zijn toch vele teekenen des tijds, die den ernstig denkende met bekommering de toekomst doen inzien, en hem dringen, om in menig opzigt de waarheid te erkennen van hetgeen da costa zegt. Men hoore: Een chaos! oud en nieuw in gisting met elkander!
Verandring, wat ook vall'! behoud, wat ook verander'!
De Omwentling in haar kiem gekoesterd - in haar vrucht
Verafschuwd! 't Bijgeloof belachen - en geducht,
Hetzy met Ongeloof hier kampend, daar verbonden!
De kennis wijdverspreid, 't zy tijdig of ontijdig,
Maar door miskenning van den zusterband éénzijdig
En vaak verbrokkeld door het missen van een doel
Van hooger aart, voor 't minst, dan eindloos stoomgewoel
| |
[pagina 127]
| |
En fluitend spoorgesnor. Voorts - trillingen alom, als met een dof geluid
Van Titans, onder de aard hun ketenen beklagend,
Of aan die ketenen met woeste wanhoop knagend:
Vertwijflende Armoê, die geen God meer aanroept, Roof
En Opstand, Burgerhaat door Wan- en Ongeloof
En 't honderdarmig kroost van Staatsveranderingen,
Het menschdom teisterend, terwijl ze elkaar verdringen.
Wy hoorden reeds van ver na- tegen nagebuur
En bondgenoot in 't veld, en - de Alpen spogen vuur!
Een chaos! strijd alom van worden en ontworden,
Van duisternis en licht, van stilstand en wanorden!
Orakels van den tijd! Wat wordt er van dien nacht?
O wachter! welk een dag wordt aan de kim gewacht?
Wie zal ontkennen, dat er veel waars in deze woorden ligt, en herhaalt niet zelf de vraag: wat zal er van dat alles worden? Er moge overdrijving zijn, er is toch veel waars in de volgende woorden van den dichter ook op ons vaderland toegepast, schoon ze elders van nog meerdere toepassing mogen zijn: Wat schriften, druipende van walgend slijk en bloed!
Wat dagblaân uitgeleerd in waarheidsschijn of lastring,
Hun feuilleton gericht op zede- en zielsverbastring!
Wat schouwtooneelen, steeds tot lager peil gedaald!
Wat gruwelen vertoond! wat gruwelen verhaald!
Hoe? Is voor 't lichaam reeds in aanleg, bouw, en krachten,
Wat in den stroom zijns bloeds de voedingstoffen brachten
Door menging en gehalt bestemmend? zoo onthoud
Dan ook des menschen geest geen spijs, die voedt! Geef zout,
Geen gif! geef brood, geen drank, gestookt in helledampen!
Of gaat ook voor ons volk de Tijd niet zwaâr van kampen,
Waar de oude geesteskracht by nood doet? Toont die Tijd
Voor Staten, klein van rang, zich vriendlijk? Is de nijd
Van England uitgedoofd? Gaat Frankrijks hart niet langer,
Zoo ver de Rijn zich strekt, van de oude ontwerpen zwanger?
Het minst van allen kan Rec. zich vereenigen met den lof, Engeland en Amerika toegezwaaid; daarop zou, onzes inziens, veel af te dingen zijn, meer nog dan de dichter | |
[pagina 128]
| |
zelf er reeds op afdingt. Doch ook daar, gelijk overal, zijn het natuurlijk de bijzondere begrippen van da costa, die op zijn oordeel grooten invloed hebben. Men gunne ons nog ééne proeve uit de schildering van Rusland: En wat zult gy
In dezen barensnood of wisslend zeegety
Van tijden? wat zult gy beslissen voor de vragen,
Der menschheid opgelegd in deze wondre dagen?
Gy, met uw honderden van stammen, tot één kracht
In de onderworpenheid vereenigd aan één Macht?
Gy met uw duizenden steeds versch gevonden bronnen
Van legers, vloten, goud, - by wijsheid, diep bezonnen?
Wat gaat ge ons zijn? een rots die schaduw geeft en laaft,
Of - in zijn holligheên een werelddeel begraaft? -
Europe, wie nog pas van uit dat strenge Noorden
De slaking werd gebracht uit Dwangzuchts hardste koorden!
Moet nog een tweede maal dat Noorden opgewekt
Ter wraak, door 't tergen van een vrijheid, overdekt
Met bloed, en ras verkeerd in louter tijgerwoeden?
En dan - niet langer meer ter redding, maar ten roede,
Ten oordeel - dan wellicht om niet het mom alleen
Van vrijheid, maar haar zelf voor altijd plat te treên,
Ja, Asië op Euroop ten zondvloed los te laten.
Zal dit nog 't einde zijn der Europesche Staten,
Na eeuwen Christendom, Beschaving, Overmacht?
De Hemel beware ons voor de vervulling van deze half profetische vraag! Wij mogen hier onze aankondiging eindigen. De gegevene proeven doen den toon, den inhoud, de poëtische waarde van dit dichtstuk genoegzaam kennen, en wijzen het ook de plaats aan, die het in da costa's poëzij bekleedt, als behoorende tot hetzelfde tijdvak zijns dichterlevens, waartoe het Lied van Vijfentwintig jaren behoort. Zal dat tijdvak nog gevolgd worden door eenen tijd van stilleren, zachter gestemden geest, waarin minder de boetbazuin, meer de stemme der bemoediging, des vredes en der liefde zal worden vernomen? De toekomst zal het leeren. |
|