Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWis- en natuurkundige Aardrijksbeschrijving, ten dienste der meergevorderde leerlingen eener lagere school, door L.T. Zeegers. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1846. In gr. 8vo. 165bl. f 1-05.‘Het onvolledige (zoo zegt de Schrijver in het voorberigt) in de behandeling der Wis- en Natuurkundige Aardrijksbeschrijving, hetwelk in de meeste werkjes, voor schoolgebruik bestemd, heerschendo is, deed mij, ten gebruike mijner meergevorderde leerlingen, tot de zamenstelling besluiten van dit werkje.’ Dat er, gelijk alzoo ingewikkeld wordt te kennen gegeven, aan zoodanig iets behoefte zou bestaan, kunnen wij in geenen deele toestemmen; want verscheidene van dien aard gingen ons in de laatste jaren door de handen, en werden in dit Tijdschrift door ons aangekondigd. Wij zullen ze hier niet opnoemen; van sommige zal de Schrijver ons te gemoet voeren, dat het meer leesboeken voor de leerlingen dan handleidingen voor den onderwijzer zijn, - een klein verschil, naauw beschouwd. En legt hij aan anderen misschien onvolledigheid te laste; hij zelf spreekt - onverschoonlijke fout! - met geen enkel woord van het magnetismus der aarde, dat toch wel een van de voornaamste hoofdstukken is in de natuurkundige beschrijving van den aardbol, en bij het vermelden van de electriciteit wel naauwelijks kan vergeten zijn. Eene geheel daar tegenover staande eigenschap heeft het boekje met de meeste wis- en natuurkundige aardrijksbeschrijvingen gemeen: eene overvolledigheid, bestaande in eene korte populaire astronomie; zij is hier gansch niet vrij van grove fouten. Men leest er in, dat de Poolster de uiterste is van het ‘Zevengesternte, bekend onder den naam van kleinen Beer of kleinen Wagen,’ bladz. 2. De uitdrukking Zevengesternte geeft hier ligtelijk verwarring, | |
[pagina 111]
| |
omdat eene geheel andere sterrengroep dien bepaalden naam draagt. ‘Eerst later heeft men, op eene ontdekte eigenschap in den onderlingen stand [lees: afstand] der planeten tot [van] de zon afgaande, de vijf andere waargenomen: Uranus werd door herschel in 1781; Ceres door piazzi in 1802 [lees: 1801] ontdekt,’ bladz. 32. Maar de ontdekking van Uranus was in 't geheel geen resultaat der door kepler het eerst, zoo veel wij weten, aangewezene verhouding in den zonsafstand der planeten, ofschoon die na de ontdekking op eene zeer verrassende wijze bevonden werd daaraan te beantwoordenGa naar voetnoot(*). Aan de komeet van 1680 wordt, bladz. 44, een omloopstijd van 571 jaren toegekend; iemand, die over dit onderwerp schrijft, behoorde te weten, dat die 575 (niet 571) jaren, hoofdzakelijk in het brein van whiston, die haar de oorzaak van den Zondvloed maakte, uitgewerkt, ten gevolge van de berekeningen van encke tot op 9000 (een duizend minder of meer doen er hier niet toe) moeten vermeerderd worden. Wij lezen bladz. 48, dat de aswenteling van Saturnus nog geene 10 uren bedraagt; dit zou van die van Jupiter waar zijn; de eerstgenoemde planeet besteedt daartoe ruim 10½ uur; ook hare eerste maan besteedt geene 16, maar ruim 22½ uur tot eenen omloop. Ook vindt men hier nog, dat de ring van Saturnus tot verlichting van de duistere nachten aldaar zou dienen, bladz. 47; het tegendeel daarvan is toch uit de beschouwing van den wederkeerigen stand van ring en planeet gemakkelijk te zien, en o.a. duidelijk aangetoond door beyma, over den Ring van Saturnus, bladz. 218 verv. Op de teekening wordt de Ring verkeerdelijk voorgesteld als naar en van de planeet met zijn platten kant gekeerd, hoewel hij er met den scherpen kant heen is gewend. Dat de dampkring der maan hooger zou zijn, dan die der | |
[pagina 112]
| |
aarde, vindt men bladz. 62, terwijl, NB.! de allerzorgvuldigste waarnemingen of geenen, of hoogstens eenen uiterst lagen dampkring aan haar toekennen. Verkeerd is het, dat de duimen in de eklipsengrootte een gedeelte van de maans- of zonne-schijf uitdrukken, zie bladz. 68; zij geven gedeelten van den diameter op. Evenzeer, dat die vaste sterren, welke het digtst bij ons zonnestelsel zijn, ons ook het grootste toeschijnen, bladz. 69; en dat Sirius de naaste der vaste sterren zou zijn, op eenen afstand van 200,000 maal dien der zon, bladz. 71. Want het eerste is geheel en al onbewezen, en van Sirius weten wij den afstand volstrekt niet, maar wel van een paar andere vaste sterren, die ons dus het digtste bij zijn, en van welke ééne tot de zeer kleine behoort (61 cygni); en die naaste is niet 200,000, maar 592,200 maal verder van ons, dan de zon. Het eerste is het getal, van hetwelk men sedert lang wist, dat dit het kleinst mogelijke was. Maar genoeg, om onze meening te regtvaardigen, dat de Schrijver hier in het geheel niet op een bekend terrein was. En van hoeveel belang het zij, dat de jeugd geene verkeerde dingen leere, zal hij wel gevoelen; hij gevoelt het ook, want dit boek moet die helpen voorkomen. Maar, wanneer men het zelf niet goed weet, heeft men dan niemand, die zulke bladen eens doorziet? Minder grove feilen bevat het andere gedeelte, eigenlijk het onderwerp: de natuurkundige aardrijksbeschrijving. Doch dat de vallende sterren phosphorische verschijnselen zijn, bladz. 98, zal de Schrijver moeijelijk kunnen verantwoorden; evenmin, dat zij in Augustus het menigvuldigst zijn (men leze daarvoor: ‘in Augustus, maar vooral den 13 en 14 November’). Ook heet het van den regenboog, ald., dat ‘het middelpunt van den boog altijd regt tegenover de zon is (goed, maar nu -) en dus moet hij zich het hoogst boven den horizon verheffen, wanneer de zon mede het hoogst gestegen is.’ Het woord mede verbiedt ons aan eene misstelling voor: laagst te denken; wij zijn genoodzaakt, het daarvoor te houden, dat het den Schrijver niet regt duidelijk is. Zoo is het ook niet waar, dat de vloed | |
[pagina 113]
| |
elken volgenden dag 49 later invalt, dan den vorigen, bladz. 129. Dit is het middelgetal; doch de watergetijden vertragen ongeveer ½ uur bij N. en V. maan, en omtrent 1½ uur in de kwartieren. Het verwondert ons weinig, dat iemand, die zoo weinig op de tegenwoordige hoogte der wetenschap staat, geen onderscheid schijnt te kennen tusschen den Noachitischen en Geologischen watervloed: het boekje heeft dit met vele van zijne soort gemeen; gelijk ook dit, dat het allerlei lengtemaat dooreenhaspelt. De hoogte der voornaamste bergen wordt in Ned. ellen - de snelheid van het geluid en de hoogte van watervallen in voeten - de lengte der rivieren in kilometers opgegeven; de afstanden der hemelligchamen natuurlijk in Geographische mijlen. Enkele misstellingen in het een en ander zijn noch in de errata, noch in de verbeteringen achteraan (waarin zijn die onderscheiden?) opgegeven. Hoe gaarne wij hulde doen aan den ijver en de goede bedoeling van den ons geheel onbekenden Schrijver, wij zouden degenen, die dit werkje wenschen te gebruiken, misleiden met te verzwijgen, dat het vele leemten bevat en nog al wat te wenschen overlaat. |
|