| |
Het Leesgezelschap te Diepenbeek, door P. van Limburg Brouwer. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1847. In gr. 8vo. 371 bl. f 3-60.
Rec. vat met een weemoedig gevoel de pen op, om verslag te doen van het boek, welks titel hierboven wordt opgegeven. De dood heeft den bekwamen Schrijver weggerukt, vóór dat dit werk de pers nog had verlaten. Het is waarschijnlijk het laatste, wat wij van zijne hand zullen ontvangen. Nog in de kracht zijns levens werd hij ons ontrukt; en zoo zijn dood in de geleerde wereld eene plaats deed
| |
| |
openvallen, die niet spoedig weder vervuld zal worden, ook voor de vaderlandsche letteren is zijn afsterven een groot verlies. Van limburg brouwer heeft onze taal verrijkt met een aantal geschriften van den meest onderscheiden inhoud en vorm, maar die alle sieraden onzer letterkunde mogen worden genoemd. Hij vereenigde veel, wat men zelden vereenigd vindt, en waardoor hij, die als geleerde door diepe en grondige wetenschap uitmuntte, en die, in vruchtbare werkzaamheid in het vak zijner studie aan de meesten onzer vaderlandsche geleerden ten voorbeelde mag strekken, ook voor het grootere publiek een aangenaam en geliefd en tevens degelijk Schrijver werd. Hetzij wij hier het oog vestigen op ernstige lectuur, hetzij wij zien op het aantal van grootere en kleinere geschriften, die door geestigheid en luim, soms door scherpe satire zich onderscheiden, hoe rijk is de oogst geweest, dien de vaderlandsche letterkunde aan den bekwamen en ijverigen man is verschuldigd! Heeft men ze niet altijd op den regten prijs gewaardeerd, en verdwenen er sommige, misschien enkel omdat er geen naam op den titel stond, in den vloed van onbeduidende geschriften van den dag, het pleitte zeker niet voor de scherpzinnigheid van het publiek, dat eenen naam noodig schijnt te hebben, zoo het aan het eene óf andere werk zijne aandacht zal schenken, en dat dikwijls goede en verdienstelijke boeken over het hoofd ziet, wanneer ze niet met die aanbeveling in het licht verschijnen. Vergeten zijn daardoor, althans bij zeer velen, onderscheidene stukken, die tot de geestigste voortbrengselen onzer letterkunde behooren, en die wij aan de pen van van limburg brouwer zijn verschuldigd.
Hoogen prijs stellen wij dan ook op dit laatste werk van zijne hand, en betreuren het zeer, dat hij de uitgave niet heeft mogen beleven. Wij zouden het niet onbelangrijk geacht hebben, dat hij zelf de voorrede had kunnen schrijven, en daarin misschien het oogpunt had aangewezen, waaruit hij zijn boek wenschte beschouwd te zien, het eigenlijke doel, dat hij zich daarbij voorstelde. Welligt zal men zeggen, dat het werk voor zichzelve behoort te spreken, en dat men het als ten deele althans mislukt moet beschouwen, wanneer eene opzettelijke aanwijzing van het doel noodig moet worden geacht. In het algemeen moge dit waarheid zijn; doch in vele gevallen is dat zoo niet. Wanneer de hartstogten en driften der menschen mede in het spel komen,
| |
| |
wanneer er sprake is van denkbeelden en begrippen, waarover gestreden wordt, die hier met vuur worden verdedigd, daar met evenveel hevigheid worden aangevallen, zijn verkeerde beoordeelingen ligt te verklaren. In eenen tijd van woeling en gisting, gelijk de onze ongetwijfeld is, zoowel in het godsdienstige als in het staatkundige, worden zelden de dingen met onpartijdige blikken beschouwd. Het Leesgezelschap te Diepenbeek, nu, handelt over punten, vooral het godsdienstige betreffende, die aan de orde van den dag zijn, en het kan schier niet anders, of ieder zal naar zijne bijzondere wijze van denken over die punten het boek beschouwen en beoordeelen. Er zal van sommige kanten een kreet tegen worden aangeheven, omdat men zich in zijne lievelingsbegrippen ziet aangetast. Anderen zullen het werk scheef beoordeelen, en er bedoelingen in zoeken, die de Schrijver niet had, en die zij er ook niet in zoeken zouden, indien het niet ware, dat juist over deze of gene school veel gesproken wordt, en men al aanstonds het oogmerk vermoedt, om deze ten koste van andere te verheffen. Het heeft den Schrijver niet mogen gebeuren, zelf zijn werk in het licht te geven, en het van zoodanige voorrede te voorzien, als wij zouden hebben gewenscht. Hoeveel liever hadden wij die gevonden, dan het berigt, waarmede thans des Schrijvers Broeder het werk heeft uitgegeven! Zulk eene voorrede is eigenlijk overtollig; en, wat men er van zeggen moge, zij blijft altijd eenigzins vreemd uit de pen van eenen Gereformeerden Predikant, althans zoo Rec. niet dwaalt in datgene, wat hij als het groote doel van dit werk meent te moeten erkennen.
De hoofdinhoud van dit verhaal is deze. Men moet in het dorp Diepenbeek een' nieuwen predikant hebben. De voorlaatste dominé was er een geweest van den echten ouden stempel, zoo zuiver en vast in de leer, als men slechts wenschen kon; de laatste, hoezeer een braaf, goed mensch, was den Diepenbekers lang niet orthodox genoeg. Men besluit dus, om, vóór dat men tot eene nieuwe keuze komt, goed toe te zien, dat men zich niet weder bedriege. De leden van het Leesgezelschap vereenigen zich, om te dien einde zichzelv' nog eens in de kennis der waarheid te oefenen en hunne zamenkomsten aan het lezen van Catechismus en Formulieren toe te wijden. Bij den aanvang zijn allen zeer regtzinnig, sommigen uit overtuiging, anderen op goed ge- | |
| |
loof aannemende, wat hun is voorgezegd, of zonder over de zaken ooit veel te hebben nagedacht. Al spoedig begint zich evenwel oneenigheid te vertoonen; en vooral een der hoofdpersonen, de oude zeekapitein, kan zich met veel, wat hij nu hoort verkondigen als leer der Kerk, volstrekt niet vereenigen; dat geeft aanleiding tot twist en tweedragt, en het Leesgezelschap raakt geheel uit elkander. - Wij laten het verhaal zelf thans onaangeroerd; dat is slechts het uitwendige kleed. Het eigenlijke doel zal wel te zoeken zijn in alles, wat hier over Kerkleer en Formulieren wordt gesproken.
Maar, ook wanneer men dat erkent, zal men ligt nog zeer verschillen in de nadere bepaling van dat doel. De een zal er eene verdediging van de Groningsche theologische school tegenover de hyperorthodoxen in zien, zoo hij al niet uit de toevallige en tot de zaak niets afdoende omstandigheid, dat de drie proponenten, welke op het beroep prediken, aan de drie verschillende akademiën hebben gestudeerd, zou willen opmaken, dat het den Schrijver te doen is geweest, om in hen typen te leveren van den geest, die aan de onderscheidene hoogescholen heerschende is; hij merkt dan niet op, dat hier de naam van Groninger enkel gebruikt wordt als een schimpnaam en door lieden, die volstrekt onbevoegd en onbekwaam zijn, om over de zaak zelve te oordeelen; dat ook de Groninger proponent rusting niet als een verdediger van de bepaalde denkwijze der Groninger hoogeschool optreedt, maar eenvoudige practische Christelijke waarheid predikt, waarbij hij geheel buiten de dogmatische leerstellingen blijft. Groninger is hij, omdat hij te Groningen heeft gestudeerd; dat is voldoende voor den dommen en bevooroordeelden hoop. - Een ander zoekt ligt het hoofddoel in de tentoonstelling van de partij der streng-orthodoxen, die de Gereformeerde Kerk sedert jaren in rep en roer zet, en aan de zaak van waarachtige verlichte en redelijke godsdienstkennis in ons vaderland, even als elders door hare woelingen en haren onchristelijken geest van uitsluiting, onberekenbaar nadeel heeft toegebragt. Rec. zal niet ontkennen, dat dit ongetwijfeld mede de bedoeling des Schrijvers is geweest, èn omdat hij het noodig rekende deze lieden den scherpen geesel zijner satire te doen gevoelen, èn omdat hij dit ook noodig had ter bereiking van zijn hoofdoogmerk. Maar hij gelooft tevens, dat den Schrijver eene
| |
| |
hoogere gedachte voor den geest zweefde, die niet enkel de streng-orthodoxe partij, maar de geheele Gereformeerde Kerk in het algemeen betreft. Het is hier niet de vraag over het al of niet aannemelijke van dit of dat leerstuk, maar de groote vraag over de formulieren zelve, in haren ganschen omvang. De geheele slotsom van het boek komt eigenlijk daarop neder, dat alle formulieren van eenigheid eene dwaasheid, ja onmogelijkheid zijn. Dat wordt er nu wel niet met die woorden in uitgesproken; maar ieder nadenkende moet wel tot dat besluit gebragt worden. De zeekapitein drukt het op zijne manier in zijn laatste gesprek met den Roomschen pastoor, bl. 363 en volg., aldus uit: ‘Ik zal 't u nu maar vertellen, maar geheel onder de roos, en gij moet mij beloven, er nooit van te spreken. Wij hebben hier, bij mij aan huis, bijna week aan week, vergaderingen gehouden, de burgemeester, drie ouderlingen, peperkamp enz., soms ook met den jongen de lange. Daar zouden we ons eens schrap zetten, om zelve die leer goed te leeren, en ze er zoo in te pompen, dat, als er hier eens een op de proef kwam preken, wij hem terstond een knip op den neus kouden zetten, zoodra hij maar een duimbreed van den koers afweek. En wat denkt gij, dat wij uitgerigt hebben? Zoolang er één voorlas en de anderen zwegen, ging 't goed - natuurlijk; maar naauwelijks begonnen we er over te spreken, of wij waren 't, de een hierover, de ander weer over wat anders, altijd oneens 't Was een gehaspel zonder eind. Ik vooral had het gedurig met hartman aan den stok; maar op 't laatst was ten minste de helft der vergadering reeds van eene andere leer dan de leer der kerk, zoo als hartman zegt; en, wat het mooiste is, nu heb ik nog gehoord, dat die zelfde hartman zelfs mijn' goeden willem, en zijn' vader er bij, van ketterij beschuldigde, en dat hij NB. den eerzamen
peperkamp voor een' ongeloovige, voor een' Antichrist uitmaakt. Dus, hoe gij eene algemeene leer zoudt maken voor eenige millioenen menschen, als vijf of zes niet eens in 't vriendschappelijke over eenige punten spreken kunnen, zonder elkander in den baard te varen, dat begrijp ik niet. En buitendien, waartoe? Weet gij wat, ieder stuurt zijn eigen koers, gij naar uwe overlevering, hartman naar zijn' Heidelberger, ik naar een paar artikeltjes, die ik des noods op den nagel van mijn duim zou kunnen schrijven, (zeelui zoeken altijd plaats uit te halen) ons volkje in 't algemeen naar den Bijbel, ieder naar zijn vermogen, en daarmede denk ik, dat wij allen het verst zullen komen.’
In deze slotsom van des zeekapiteins beschouwingen meent Rec. het eigenlijk bedoelde punt te vinden. Had de Schrijver het mogen beleven, dat het werk geheel was afgedrukt, misschien had hij aan het einde hier of daar een' kleinen toets aangebragt, waardoor zijn hoofdoogmerk nog duidelijker ware uitgekomen. Maar ook nu, dunkt ons, kan er geen
| |
| |
twijfel aan zijn, of dat was het groote doel, dat de Schrijver beoogde. Het is geen aanval op deze of gene partij, maar, zoo gij wilt, op een kenmerkend iets van de geheele Gereformeerde kerk - het gebonden zijn aan formulieren, aan menschelijke bepalingen, naar het licht van vroegere eeuwen door feilbare menschen vastgesteld, maar voor onze dagen niet meer geschikt, en eenen band vormende, waardoor enkelen zich uitovertuiging laten binden, waaraan velen, zonder er ever na te denken, zich gebonden rekenen, maar waaraan even velen zich ontscheuren, omdat zij zich onder het juk van menschelijke geestelijke overheersching niet kunnen of willen buigen. Wat in dit opzigt voor vroegere tijden paste, dat voegt niet meer voor onze dagen; en de verschijnselen in de Gereformeerde kerk zelve zijn daar, om het overtuigend te leeren.
Na deze uiteenzetting van datgene, wat Rec. als het groote doel van het geheele boek beschouwt, (niet zonder oogmerk wordt overal van de Kerk gesproken) willen wij er nog een enkel woord bijvoegen over de wijze, waarop de Schrijver zijn plan heeft ten uitvoer gebragt. Zijn oogmerk was niet, een ernstig betoog over het onderwerp te leveren; maar ridendo dicere verum, zietdaar, wat hij zich ter taak stelde. Onder hen, die in den aanvang als voorstanders der kerkleer voorkomen, vindt men verschillende typen. De welmeenende, maar onnadenkende, die op goed geloof heeft aangenomen zonder nader onderzoek, wordt vertegenwoordigd door den ronden zeekapitein; in anderen ziet men de domme napraters of de onverdraagzame ijveraars, of ook de vrome huichelaars. Ware het hier te doen geweest om een pleit over het al of niet nannemelijke van onderscheidene leerstukken, de voorstanders der orthodoxie hadden regt, om zich te beklagen, dat er geen scherpzinniger verdedigers van deze werden ingevoerd. Maar het gold hier niet de spitsvondige verdediging van deze of gene begrippen; de bestrijders staan niet veel hooger dan hunne tegenpartijders in kennis en wetenschap. Juist dergelijke eenvoudigen zijn gekozen, om te doen gevoelen, dat ook bij dezulken, bij de minste wisseling van denkbeelden, geheele eenstemmigheid en onderwerping aan de formulieren eene onmogelijkheid is. Wie kan het daarbij den Schrijver ten kwade duiden, dat de partij, die met alle geweld aan het oude wil vasthouden, in hare onverdraagzaamheid, heftigheid, onbeschoftheid en liefdelooze uitsluiting van andersdenkenden, met scherpe trekken wordt geteekend? Hebben niet de laatste jaren vele ondervindingen opgeleverd, die deze schildering meer dan regtvaardigen? Lieden, als de heer van groenendaal, zijn ook geene zeldzaamheden; en de verschijnselen des tijds geven aan het waarschuwende beeld, dat hier geteekend is, dubbele gepastheid.
Zullen wij nu spreken over de kennis van zaken, die ook
| |
| |
in dit boek, schoon vreemd aan 's mans studie, overal doorblinkt, over de geestigheid en het vernnft, waarvan dit werk op iedere bladzijde overvloeit, over de losse, gemakkelijke wijze van voorstellen, den eigenaardigen stijl, de aardige teekening der onderscheidene karakters, over al datgene, waardoor dit boek den lezer boeit en wegsleept? Wie ooit soortgelijke werken van van limburg brouwer heeft gelezen, zal hier al die eigenschappen van den uitstekenden Schrijver terugvinden, welke hij elders heeft bewonderd, en gereedelijk verklaren, dat dit verhaal onder de geestigste van zijne geschriften behoort.
Zoo als wij zeiden, tegenspraak, scheeve beoordeeling zal dit boek niet ontgaan. Wij voor ons verheugen ons in deszelfs verschijning, niet enkel als in eene aanwinst voor onze letterkunde, maar ook om de onloochenbare waarheid, die het al spelende verkondigt. Pastoor labarius heeft het in de hoofdzaak aan het regte eind, wanneer hij in hetzelfde gesprek, waarvan wij straks een gedeelte aanhaalden, zegt: ‘Gaat gij daar buiten [buiten de Roomsche kerk], profiteer dan van het eenig avantage, dat gij daar nog hebt, namelijk, dat gij elkander niet voor ketters behoeft uit te maken, omdat de een de zaak anders inziet dan de ander. Integendeel, als gij dat doet, dan verloochent gij uw eigen geloof. Gijlieden meent, dat gij door eigene overtuiging en door onderzoek der Schrift tot de waarheid kunt komen. Nu, dat meent gij allen, al verschilt gij nog zoo van elkander. Houd u daarbij, en ga een ander niet veroordeelen, omdat hij juist hetzelfde doet, wat gij doet, onderzoeken en redeneren namelijk. Of, wilt gij veroordeelen, kom dan bij ons. Wij hebben regt van spreken. Wij zijn zoo dwaas niet van onszelven de bevoegdheid toe te kennen, een ander voor te schrijven wat hij gelooven moet, alleen omdat wij dat zóó begrijpen en niet anders, of den tekst zóó uitleggen en niet zoo als een ander - neen, wij schrijven niets voor; de kerk is het, aan welke wij allen onderworpen zijn. Rij u is geen kerk, geen overlevering; waaraan wilt gij dan het gezag ontleenen, om te zeggen: Dat is waarheid, dat niet? Onfeilbaar zijn uwe godgeleerden niet, dat erkent gij zelf; dus kunnen zij geen voorschrift geven, en zij zijn niet door God verordend, om den regel des geloofs ongeschonden te bewaren en te handhaven; dus mogen zij het niet.’
En hiermede nemen wij afscheid van dit boek, met de hoop, dat het niet alleen vele lezers zal vinden, maar dat ook de waarheden, daarin verkondigd, voor geene doove ooren zullen worden gepredikt.
In de aankondiging van engelberts gerrits' Handwoordenboek (zie No. I) zijn eenige spelfouten in eigennamen ingeslopen; men leze: de commines, wieckelmann, ackersdijck enz. |
|