dank geweten, zoo heeft de Fortuin ditmaal hare gunst niet onbillijk en onregtvaardig uitgedeeld. Of, indien men aan eenigen aanhang zou mogen denken, het zou alleen aan dien kunnen zijn, dien de geliefde Leeraar in zijne hem te regt vereerende leeken vindt; en al mogten ook deze, minder om het Dichtstuk dan om den Dichter, de ruime verspreiding en het gunstig vertier van zijn werk hebben bevorderd, hunne medewerking en bescherming zou voorzeker aan geen onwaardigen arbeid zijn verleend.
Wij zullen van dit in vele opzigten fraaije stuk geen uitvoerig critisch overzigt geven: een ander beoordeelaar heeft dat reeds met scherpte en, ja, met scherpzinnigheid gedaan. Onze voornaamste bedenking zou tegen het onderwerp zelf gerigt zijn. Niet omdat wij eene schipbreuk in 't algemeen eene min geschikte stoffe ter dichterlijke behandeling achten; integendeel, wij houden die daartoe bij uitnemendheid uitlokkend en geschikt; - maar omdat het hier eene schipbreuk geldt, die als onder ons oog heeft plaats gehad en waarvan de levende getuigen in ons midden verkeeren. De minste afwijking of verandering in de bijzonderheden zou het gedicht fabelachtig, logenachtig en voor het doel van onwaarde hebben doen zijn. De vleugelen des Dichters waren gebonden: hij moest waarheid geven, hetzij deze al of niet dichterlijk mogt zijn. Het was hem verboden, zijn onderwerp te beheerschen, te vervormen, te herscheppen; zich een standpunt te kiezen, hem door zijne verbeelding en gevoel aangewezen, en vrij te zijn in de keuze van schilderingen en tafereelen. Een historisch feit, dat men verpligt is, of zich verpligt acht, in hoofddaad en bijzonderheden getrouw terug te geven, kan, uit den aard der zake, niet veel anders dan eene - hetzij dan minder of meerder behagelijke - kronijk opleveren. Dit is dan ook eenigermate het Dichtstuk van den Heer ter haar geworden, zij het dan ook eene kronijk, schilderachtig en bevallig bij uitnemendheid. Het gebrek ligt in het onderwerp, niet in den Dichter. Waarlijk, men staat meermalen verbaasd, de dagverhalen van den scheepsheelmeester hanou en den stuurman vierow met het Gedicht des Heeren ter haar vergelijkende, over de gemoedelijke getrouwheid, waarmede de Dichter zijne berigtgevers op den voet gevolgd is. Geen hinderlijker teugels konden zijner verbeelding worden aangelegd; in geen knellender keurslijf kon hij zich hebben laten rijgen. - Mogt er in