pelijk bewandelde dwaalpad terug te keeren. Gebeurt zoo iets, ons zal het aangenaam en verblijdend zijn; doch wij vreezen.
In zeker opzigt sluit het vlugschrift: De Onschendbaarheid des Konings gehandhaafd, zich bij thorbecke's verhandeling over de plaatselijke begrooting aan. Gelijk de Hoogleeraar op een bepaald punt, zoo zoekt de ongenoemde Schrijver, wat den grondslag van onzen Regeringsvorm betreft, ons tot de ware beginselen van elke constitutionele Regering te leeren doordringen. Hij rigt zich vooral tegen het stukje: Onschendbaarheid des Konings, te 's Gravenhage, bij de Erven doorman, 1847, door ons in de Lett. voor Nov. 1847, No. XIV, bl. 637-639, beoordeeld, en ieder, die onze Recensie aldaar gelezen heeft, zal gereedelijk inzien, dat, gelijk wij de ontkenning van des Konings onschendbaarheid aldaar bestreden, wij alzoo de handhaving van dat onmisbaar beginsel eener grondwettige Staatsregeling, zonder hetwelk ook de onze eene hersenschim is, van harte toejuichen. Wij beschouwden als grondfout van het bij de Erven doorman uitgegevene stukje, dat de opsteller de sedelijke met de staatsregtelijke verant woordelijkheid verwart; welke staatsregtelijke verantwoordelijkheid wij splitsten in de purlementaire, zich oplossende in het al of niet aanblijven der Ministers voor de Staten-generaal, en de judiciéle, waarover opzettelijk in de Grondwet gehundeld wordt, voor den Hoogen Raad; en wij stelden de onschendbaarheid des Konings dáárin, dat hij, hoewel zedelijk verantwoordelijk aan God en zijn geweten, noch parlementair aan de Volksvertegenwoordiging, noch judiciëel aan den Hoogen Raad, en dus in geenerlei opzigt staatsregtelijk verantwoordelijk is.
In 't wezen der zaak is de Schrijver der thans aangekondigde brochure het met ons eens; maar, terwijl hij de onbetwistbaar bestaande zedelijke verantwoordelijkheid des Konings laat rusten, bepaalt hij zich tot de staatsregtelijke, die hij insgelijks onderscheidt in eene staatkundige of parlementaire, en in eene strafregtelijke of penaal-judiciéle. Hij vindt de hoofdfout van het andere werkje meer in de verwarring der staatkundige met de strafregtelijke verantwoordelijkheid der Ministers. Hij toont aan, dat geenerlei Grondwet, ook de onze niet, de parlementaire verantwoordelijkheid afzonderlijk behandelt, maar dat zij drukt op de