| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Demosthenes en Massillon. Eene Bijdrage tot de Geschiedenis der Welsprekendheid, door Dr. F. Theremin. Naar het Hoogduitsch door J. Schade. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1847. In kl. 8vo. XII en 290 bl. f 1-80.
Het is eene algemeen erkende, maar niet altijd genoeg gewaardeerde stelling, dat de ware welsprekendheid haren grond heeft in het inwendig zedelijk gevoel, en daaruit hare beste krachten ontleent. Een redenaar moet een regtschapen mensch zijn. Pectus est, quod disertos facit. Le style c'est l'homme. Deze en andere spreuken bevatten eene altijd geldende waarheid in zich, die wel eens door misduiding en overdrijving tot schadelijke dwaling is geworden, maar die in haren eigenlijken zin iederen, hetzij kerkelijken, hetzij staatkundigen redenaar, altijd voor den geest behoort te zijn. Om wél te spreken moet men vooraf wél denken en wél gezind zijn. Op eene hem eigene wijze heeft de Berlijnsche Hofprediker theremin, reeds vóór vele jaren, in een afzonderlijk werk: Die Beredsamkeit eine Tugend, aan deze oude, maar niet verouderde waarheid eene nieuwe kracht van overtuiging zoeken mede te deelen. Naar zijne meening is de miskenning dier waarheid eene voorname reden, waarom de welsprekendheid in onze Eeuw zoo diep gezonken is en in zoo kwijnenden toestand verkeert. In het voor ons liggende werkje heeft hij door aanschouwelijke voorbeelden dezelfde leering zoeken te verduidelijken en aan te bevelen. Demosthenes en massillon; de redenaar van Athene, die bij philippus van Macedonië meer gevreesd was dan de schepen en legers van Griekenland, en de Fransche Hofprediker, wiens roerende taal lodewijk XIV ontevreden op zich zelven deed zijn; de Staatsman, die het wegkwijnende volksleven met
| |
| |
nieuwe kracht bezielde, en de Priester, die het schromelijke zedenbederf zijner eeuw bestreed; wie gevoelt niet, bij het hooren dezer namen, dat de voorbeelden niet gelukkiger konden gekozen zijn? Liefde tot het onderwerp, meer dan recensentenpligt, heeft ons tot het hiervolgend verslag geleid; en zoo wij daarbij de gewone perken een weinig te buiten gaan, of in ons verslag opnemen, wat niet noodwendig daartoe schijnt te behooren, het worde ons om dier namen wil goedgunstiglijk vergeven, of, zoo de lezer iets voor zich zelven vindt, wat hem de lezing van een anders dor en droog relaas vergoedt, de dank daarvoor zij den redenaars van Athene, Parijs en Berlijn, of liever nog aan de Heilige Eloquentia toegebragt.
Het werkje van theremin doet ons in het eerste gedeelte demosthenes, en in het andere massillon kennen. Voor beide geldt dezelfde orde en wijze van behandeling: eerst eene levensschets, waarbij vooral op de ontwikkeling en het zedelijk karakter van den redenaar wordt gelet; daarna enkele uitgelezene proeven, en ten slotte eene karakteristiek van beider welsprekendheid. Wij volgen den Schrijver in zijne beschouwing.
Reeds als jongeling trad demosthenes als pleitredenaar tegen zijne eigene voogden op, aan wier oneerlijke handen een deel van het vaderlijke erfgoed door hem ontrukt werd. Minder gelukkigen uitslag had zijn eerste optreden als staatkundig redenaar; want wegens het gekunstelde van zijnen stijl en het gebrekkige zijner voordragt werd hij met luide teekenen van afkeuring bejegend. Hij besefte zijne gebreken, en, nog beter, hij legde ze af. Met ongeloofelijke moeite oefende hij de kracht en de welluidendheid zijner stem. Hij gewende zich om overluid te spreken met steentjes in den mond, onder het beklimmen eener steile hoogte, en aan den oever der zee. In een vertrek onder den grond zonderde hij zich tot zijne studiën af. Daarna trad hij wederom, en nu met gunstiger gevolg, op. Het was daarbij kennelijk zijn doel, niet om te schitteren, maar om waarheid en regt voor te staan. Eene redevoering tegen midias, mede behoorende tot zijnen eersten tijd, werd niet opentlijk
| |
| |
uitgesproken, omdat hij, volgens sommigen, zich voor eene som gelds (f 1350) had laten overhalen, om den onderganen hoon, waarover hij zijnen aanzienlijken tegenstander had aangeklaagd, stilzwijgend te verdragen. Is hij deswege niet geheel te regtvaardigen, het zij allen tot leering, dat meestal het onedele met het edele in den mensch pleegt vereenigd te zijn, en dat om eene enkele afwijking het vele goede miskend noch voorbijgezien mag worden.
Het meest werkzame aandeel aan het staatsbestuur heeft demosthenes gehad tijdens de veeljarige worsteling van Griekenland en Athene, tegen de overheersching van philippus van Macedonië. In zijne dusgenoemde Philippische en Olynthische redevoeringen doet hij zich beide als ervaren staatsman en bekwaam redenaar kennen. Het ware belang van zijn vaderland is hem helder en levendig voor den geest; hij heeft den moed, om de waarheid, ook als zij onaangenaam klinkt, te doen hooren, en hij vereenigt daarmede de bekwaamheid, om dit zoo wel op den toon eener echt Attische beschaving, als op eene den zedelijken mensch waardige wijze te doen. In eene zijner redevoeringen ontwikkelt hij het denkbeeld, dat iedere magt, door onregt verkregen, en daarom ook die van philippus, zich zelve weder vernietigen moet; en hij openbaart daarin de kracht eener zedelijke overtuiging, waarvoor ook nu nog niet allen rijp zouden zijn. En hoe met deze kracht en vastberadenheid van geest eene zeldzame juistheid van opvatting en oordeel in hem vereenigd waren, zien wij uit zijnen raad, een weinig tijds na de verovering van Phocis gegeven, toen het de erkenning van philippus als medelid in den raad der Amphictyonen gold, dat namelijk het volk van Athene wegens deze minder belangrijke reden tot geene nieuwe vredebreuk besluiten zou.
Het is vooral de derde zijner Philippische redevoeringen, waarin demosthenes al de wegslepende en onweêrstaanbare kracht zijner welsprekendheid heeft ten toon gespreid. Eene meer volledige wapening en eene schitterende overwinning waren het gevolg daarvan. Doch deze en latere overwinningen konden de onderwerping van Athene wel
| |
| |
vertragen, maar niet beletten. In den ongelukkigen strijd bij Chaeronea was demosthenes zelf tegenwoordig, maar leverde door het wegwerpen van zijn schild het onweêrsprekelijke bewijs, dat de krijgsmansdapperheid hem ontbrak. Zijne medeburgers onthielden hem echter hunne achting niet, en droegen hem de lofrede ter eere van die bij Chaeronea gevallen waren op. Philippus zelf erkende hem als zijnen magtigsten tegenstander. En edeler nog was de lofspraak, hem door zijnen mededinger aeschines gegeven, die, in den staatkundigen wedstrijd over de Eerekroon door hem overwonnen en uit Athene geweken, zijne eigene redevoering en die van demosthenes zijnen discipelen voorlas, en, toen deze hunne bewondering van den laatstgenoemde luide te kennen gaven, uitriep: ‘wat zoudt gij dan wel gezegd hebben, zoo gij hem zelven gehoord hadt!’
De overige zestien jaren van demosthenes' leven waren minder schitterend dan de vroegere geweest waren. Zij ontleenen den meesten luister van den reeds genoemden strijd over de Eerekroon, die hem op voorstel van ctesiphon toegedacht, maar door aeschines en zijne staatkundige medestanders betwist werd. Het gold hierbij niet maar eene uitwendige betooning van eer, maar de regtvaardiging van al zijne staatkundige handelingen. Hij behaalde de meest schitterende overwinning. - Later werd hij door alexander, den opvolger van philippus, opgeëischt, maar met moeite aan diens vervolging onttrokken. Eene ongegronde beschuldiging, door zijne vijanden tegen hem ingebragt, bragt hem daarna in den kerker en in ballingschap. Met eere keerde hij echter in zijn vaderland terug; maar, na den dood van alexander door antipater vervolgd, en door zijne vervolgers op het eiland Calauria in den tempel van neptunus achterhaald, stierf hij ten gevolge van een snelwerkend vergif, dat hij in eene schrijfpen verborgen bij zich droeg, in zijn 63ste levensjaar.
Ter proeve der welsprekendheid van demosthenes wordt de Redevoering over de Eerekroon door onzen Schrijver ontleed en met die van aeschines vergeleken. Het plan en de verdeeling, de rangschikking en vooral de inner- | |
| |
lijke waarde der bewijzen van beide redenaars worden opgegeven, en de kennelijke meerderheid van demosthenes boven zijnen tegenstander aangewezen, als die toont doordrongen te zijn van het besef, dat hij altijd het goede gewild, en ter liefde van zijn vaderland al het overige had opgeofferd.
Als hoofdtrek der welsprekendheid van demosthenes wordt opgegeven zijne volstrekte verloochening van zich zelven, waardoor hij aan het eigenlijke doel zijner rede en de overreding zijner hoorders alles ondergeschikt doet zijn, en verre verwijderd blijft van die dwaze eigenliefde en ijdelheid, waarmede andere redenaars, en met name cicero, gewoon zijn hunnen eigen persoon op den voorgrond en in het meest voordeelige licht te plaatsen. Hiertoe behoort ook, dat hij alle valsche sieraden, als die niet tot het doel leiden, versmaadt. - Verder blijkt het uit zijne redevoeringen, dat demosthenes nooit optrad, dan na vooraf zijn onderwerp behoorlijk onderzocht en overdacht te hebben, zoodat hij alle denkbeelden en bewijzen met zich brengt, die tot de zaak behooren. Die denkbeelden en bewijzen zijn daarenboven zorgvuldig bij hem bewerkt, gerangschikt en verdeeld, zoodat alles op zijne plaats en in zijne volle kracht verschijnt. Niet geheel te onregte wordt hem eene hooge mate van levendig en fijn gevoel ontzegd; maar het krachtige en mannelijke gevoel van vurige vaderlandsliefde, van ijver voor al wat goed en edel is, en van verontwaardiging over alle trouweloosheid en eigenbaat, spreekt zich overal in zijne woorden uit. Zijne taal is welluidende, de woorden met zorg gekozen, lange en korte syllaben wisselen elkander af, en zijn prozastijl, ofschoon nooit in de taal der poëzij ontaardende, is echter met even groote zorgvuldigheid bewerkt, als deze pleegt te zijn. Maar bij al die zorg, aan den vorm zijner redenen besteed, bleef echter de vorm bij hem altijd ondergeschikt aan den inhoud, en werd door hem gebezigd als het welgepaste middel tot een hooger doel.
Wij komen tot massillon. In 1663 geboren te Hyères, werd hij op eene school van het zoogenaamde Oratoive
| |
| |
onderwezen, werd in 1681 lid van deze geestelijke Congregatie, maar verliet haar weder, om in een Trappisten-klooster zich aan een meer afgezonderd en bespiegelend leven toe te wijden. Aan de noailles bekend geworden als de steller van een' brief door den Abt van het klooster hem toegezonden, werd hij gedrongen tot het Oratoire terug te keeren, en hij gaf in eenige lof- en lijkredenen de eerste proeven van welsprekendheid, die hierin aan de eerste redenen van demosthenes gelijk waren, dat zij leden aan het groote gebrek van gekunsteldheid. In 1696 werd hij naar Parijs geroepen en aan het hoofd van een Seminarie geplaatst, waar hij, bij de geestelijke oefeningen van kweekelingen en jeugdige Priesters, eenige leerredenen hield over het ambt en de pligten der geestelijkheid. Reeds toen toonde hij zijne roeping bewust te zijn, om der kerkelijke welsprekendheid eene nieuwe baan te openen; want, naar zijn oordeel over de meestberoemde redenaars van dien tijd gevraagd, antwoordde hij, dat hij de talenten van ieder hunner erkende en waardeerde, maar, wanneer hij als Prediker optrad, niemand van hen dacht na te volgen.
Het meest schitterende tijdvak der Fransche Letterkunde spoedde reeds ten einde toen massillon optrad. Op de zeden oefende het voorbeeld van lodewijk XIV en zijn hof een allerverderfelijksten invloed uit. Godsdienstige onverdraagzaamheid had het Edict van Nantes doen herroepen en Portroijal aan het Jezuitisme opgeofferd. Ook hierin was massillon aan demosthenes gelijk, dat hij in een' tijd van verval en achteruitgang leefde, en daardoor zich geroepen zag om de kracht zijner welsprekendheid te ontwikkelen in den strijd tegen het bederf zijner Eeuw. Van daar vooral, dat in vele zijner leerredenen een toon van somberen weemoed heerscht, waarvan die over het klein getal van uitverkorenen ten voorbeelde strekken kan. Tot hiertoe nog alleen in het Seminarie, als in een' gesloten kring, zijne redenaarstalenten ten toon gespreid hebbende, trad hij in 1698 meer opentlijk als kerkelijk redenaar op te Montpellier, een jaar later te Parijs, en gedurende den tijd van den Advent te Versailles voor den Koning
| |
| |
en het hof. Na hem gehoord te hebben, zeide bourdaloue: hij moet wassen en ik moet minder worden. De Koning zelf gaf hem in het bekende woord, dat hij, hem hoorende, altijd ontevreden werd op zich zelven, de schoonste lofspraak, die eenen Godsdienstleeraar gegeven kan worden. In 1701 en 1704, maar niet later, werd hij weder geroepen om voor het hof te prediken; maar de gewone onderscheiding, aan zoodanige tijdelijke Hofpredikers meestal geschonken, de begiftiging met een Bisdom, viel hem niet ten deel.
In 1715 hield hij de lijkrede op lodewijk XIV, waarvan de aanhef: God alleen is groot, mijne Broeders, te regt beroemd geworden is. Het mag tot zijne eer gezegd worden, dat hij zich een minder geschikt lofredenaar betoonde te zijn. Hij prijst wel het goede, dat aan dien Vorst en zijne regering eigen was, maar neemt geduriglijk door zijne bijgevoegde opmerkingen dien lof als 't ware terug. Hij roemt 's Konings vroomheid; maar alleen aan de deugd, door de genade geheiligd, kent hij waarde toe, en ook vermeldt hij 's Konings zedelijke afwijkingen. Hij prijst de vervolging der Hervormden en de uitroeijing der ketterij, maar spreekt den vloek uit over den Bartholemeusnacht eener vorige Eeuw. In 1718, toen reeds Bisschop van Clermont, werd hij geroepen om voor lodewijk XV, nu nog slechts een kind van acht jaren, te prediken. In de wijze, waarop hij zich kweet van deze taak, merken wij den invloed op van zijne Eeuw, die, de kracht des geloofs verloren ziende, haar heil zocht in de zedekunde, maar toch ook openbaarde hij daarin een' rijkdom van fijne menschenkennis, waardoor hij, zoo al niet op het koninklijke kind, dan toch op zijne hovelingen weldadig werken kon. In 1719 hield hij, als nieuw benoemd Lid der Fransche Akademie, eene schitterende rede, maar nam te gelijk van de Akademie afscheid, als verhinderd door de pligten zijner bisschoppelijke waardigheid, om aan hare werkzaamheden deel te nemen. Hij wijdde zich dan ook geheel aan zijn Bisdom voor het overige van zijn leven toe, hield nog van tijd tot tijd korte toespraken tot onderwijzing en stichting des volks, besteedde
| |
| |
zijne inkomsten ten beste der armen, en beijverde zich vooral, om zijne onderhoorige geestelijken tot eene getrouwe vervulling hunner ambtspligten op te wekken. Zijne belangrijke Predikatiën, met dat doel gehouden, kunnen echter, als slechts voor een' bepaalden stand van menschen geschikt, geene modellen voor den gewonen kerkelijken redenaar zijn. Hij stierf in 1742.
Bij de beoordeeling van den vorm zijner Leerredenen moet terstond de gewoonte van dien tijd, en immers ook van iederen tijd, in aanmerking genomen worden, dat dezelfde leerredenen veeltijds meermalen werden uitgesproken, zoodat zij door omwerking en wijziging geduriglijk eene andere gedaante verkregen. Hierdoor heeft somtijds de natuurlijke zamenhang en geleidelijke orde schade geleden, maar meestal hebben wij daaraan eene meerdere volledigheid en netheid te danken. - Meestal gebonden aan de teksten door het Evangelie van den dag hem aangewezen, kiest hij doorgaans daarvan een enkel vers of woord, leidt daaruit zijn onderwerp af, en bewandelt overigens, in de behandeling hiervan, onafhankelijk zijnen eigenen weg. Bij de gelijkenissen en historische teksten is hij daarentegen gewoon, iedere bijzonderheid van den tekst, maar veeltijds in allegorischen zin, voor zijn onderwerp te bezigen. Eene enkele maal wordt de tekst, na afgelezen te zijn, geheel ongebruikt en stilzwijgend door hem voorbijgegaan.
Naar het onderwerp kunnen massillon's Predikatiën in vier soorten onderscheiden worden, als die handelen over bijzondere Pligten, het toekomende Leven, de Deugd, en de waarheden des Geloofs. - Bij het behandelen van Pligten gebruikt hij veeltijds een antithetischen vorm, zich beijverende om de schijngronden te bestrijden, waarmede de zondige mensch zich zelven tracht te regtvaardigen. Zoo noemt hij, in eene Leerrede over de Weldadigheid, als redenen van verontschuldiging, waarmede men zich van het volbrengen van dien pligt zoekt te ontslaan, de eigene behoeften, den druk der tijden, en het groot getal van armen. Met de ontwikkeling en wederlegging daarvan vereenigt hij op vernuftige wijze de woorden van het Evan- | |
| |
gelische verhaal van de spijziging in de woestijn: hier zijn vijf gerstenbrooden en twee visschen; deze plaats is woest; wat is dit voor zoo velen?
In zijne Leerredenen over het toekomende Leven bespeuren wij den ongunstigen invloed, dien het kerkelijk Dogme op den Catholieken kerkredenaar moet uitoefenen, en waardoor hij bij den Evangelischen Prediker moet achterstaan. Tot deze soort behoort de reeds genoemde Leerrede over het klein getal van uitverkorenen, waarvan de tekst Luc. IV:25-27 in strijd met zin en zamenhang gebruikt wordt, doch waarin nog duidelijker dan elders de ernstige zucht van den prediker, om zijne hoorders te redden van het verderf, openbaar wordt, zoodat zij daardoor voornamelijk eene proeve van welsprekendheid geworden is, die den heftigen schrik zijner toehoorders en de lofspraak van voltaire begrijpelijk maakt.
De Predikatiën over de Deugd wijzen meestal eerst op den aard en daarna op de gevolgen van een deugdzaam en van een zondig leven; maar ook veeltijds worden zij, naar aanleiding van eenen historischen tekst of gelijkenis, tot eigenlijke Homiliën. Zoo wordt de geschiedenis van lazarus' opwekking in geestelijken zin op den toestand van eenen mensch, die dood in de zonde is, en zijne opwekking tot een nieuw geestelijk leven overgebragt; de woorden van den tekst: hij riekt nu al; zijn aangezigt was met eenen zweetdoek omwonden; hij was gebonden aan handen en voeten met grafdoeken; en in het tweede dcel: ik heb geloofd, dat gij zijt de christus; neemt den steen weg; kom uit; ontbindt hem en laat hem henengaan, in allegorischen zin hiertoe gebezigd. Het slot bestaat in eene omschrijving van Ps. CXXX, als eene bede tot God, den zondigen mensch in den mond gelegd.
De Dogmatische Leerredenen, althans de beste daarvan, kunnen tot model verstrekken, hoe een leerstellig onderwerp op echt oratorische wijze behandeld kan worden. In zijne Leerrede over de Godheid van christus, spreekt hij eerst over den luister zijner zending (voorspellingen en wonderen), en daarna over den geest zijner zending (ge- | |
| |
loofs- en zedeleer). De geheele kracht zijner redenering is gegrond op het Dilemma, dat wij in de beschikkingen van Gods Voorzienigheid (voorspellingen en wonderen), en in de woorden van christus (voorschriften en getuigenissen), of aannemen moeten wat ondenkbaar en onteerende is, óf de Godheid van christus moeten erkennen.
De Karakteristiek van massillon's welsprekendheid vangt aan met de getuigenis, dat de redenaar een geloovig, vroom en regtschapen mensch is geweest. Eene rijke verbeelding en de gave van juist en diepzinnig denken ontbraken hem niet; maar het is vooral zijn levendig en fijn gevoel, waardoor hij zoo groote hoogte als welsprekend Prediker bereikt heeft. Hierin staat hij boven demosthenes, gelijk hij in heftigheid van gevoel en verontwaardiging door den redenaar van Athene overtroffen wordt; maar aan dezen is hij wederom hierin gelijk, dat hij als een' bestendigen strijd met zijne hoorders te voeren heeft. Zijne rijke en diepe menschenkennis maakte het hem mogelijk, om zich boven de gewone vormen der kerkelijke welsprekendheid te verheffen, en leverde hem de stof voor zijne menigvuldige antithesen en treffende beschrijvingen. Tot het eigene karakter zijner welsprekendheid behoort niet, wat men gewoon is rijkdom van denkbeelden te noemen; want hij onthoudt zich zorgvuldig van die opeenstapeling van denkbeelden, waardoor de indruk van het geheel meer benadeeld dan versterkt wordt. Men zal tot de eenvoudigheid van massillon moeten wederkeeren, wanneer men de kerkelijke welsprekendheid op nieuw wil doen bloeijen. Voorts was het de echte beschaving des geestes, die in het zedelijke gevoel haren grond heeft, waardoor het gevoel van den redenaar, hoe levendig anders, en ook bij de sterkste proeven zijner stoutmoedigheid, binnen de juiste perken gehouden werd. - Zijn stijl was eenvoudig, helder, bevallig, en niet zonder waardigheid en kracht. Tot zijne gebreken behoort wijdloopigheid en noodelooze herhaling. Hij mist de zuiverheid van vormen en fikschheid van omtrekken, welke bij demosthenes aan de kunst van den beeldhouwer doen denken; bij hem daarentegen zijn de lijnen min- | |
| |
der scherp getrokken en vloeijen de beelden somtijds ineen, zoodat men onwillekeurig geneigd is
om zijne welsprekendheid met de kunst van den schilder te vergelijken.
Hebben wij, gelijk wij vertrouwen, door dit Verslag de belangstelling onzer Lezers voor het werk van theremin gewonnen, het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat wij slechts enkele bijzonderheden uit den rijken tekst, slechts enkele garven uit den rijken oogst hebben kunnen mededeelen. En wie is er, die niet, in het voorbeeld der twee beroemde Redenaars, de innerlijke zedelijke overtuiging als de eigenlijke kracht der welsprekendheid heeft leeren kennen? Wij houden het wel daarvoor, dat eene welgegronde en natuurlijke ingenomenheid met deze Heroën der kunst onzen Schrijver tot eenige partijdigheid heeft vervoerd, zoodat wij niet altijd konden instemmen met zijne wederlegging der tegen demosthenes ingebragte beschuldigingen, of met zijne verschoonende beoordeeling van hetgeen niet weêrsproken kon worden. Maar, terwijl de Schrijver toch ook den Griekschen redenaar niet als volmaakt in zedelijke deugd wil doen voorkomen, erkennen wij volgaarne met hem, dat de wezentlijke gebreken van demosthenes niet voldoende zijn te achten, om hem zijne ware zedelijke grootheid te betwisten, of te ontkennen, dat deze de wezentlijke grond zijner welsprekendheid geweest is. Hetzelfde moge omtrent massillon gelden, die ook wel door sommigen iets minder gunstig beoordeeld is geworden, maar toch onweêrsprekelijk door zijn voorbeeld heeft getoond, dat de welsprekendheid op ontwikkeling en veredeling van het zedelijk gevoel des redenaars gegrond moet zijn. Dat het door allen, die in de Raadzaal, voor de Balie of op den Kansel als redenaars optreden, gehoord en ter harte genomen worde! - De waarde der uiterlijke welsprekendheid, gewis door de meesten ten onzent te veel verwaarloosd, worde door het gezag van zoo beroemde namen meer algemeen erkend, als het onmisbare vereischte en het welgepaste middel, niet om te schitteren, maar om te leeren, te stichten en te overreden. Inzonderheid zij
het den kerkelijken redenaar niet te vergeefs herinnerd, dat
| |
| |
hij de goedkeuring der menschen niet minachte, maar, met versmading van allen valschen roem, alleen en uitsluitend dien lof zoeke, die niet uit menschen, maar uit God is.
Hoogelijk ingenomen, als wij zijn, met het oorspronkelijk werk van theremin, mogen wij niet anders dan ongunstig oordeelen over de hier geleverde vertaling. Want de Vertaler moge zijn werk, zoo als wij gelooven, met zorgvuldigheid en ijver verrigt hebben, hij heeft te gelijk getoond, voor zijne opgenomene taak, immers voor alsnog, niet genoegzaam berekend te zijn. Hij moge veelal den gewonen weg verlaten hebben, en naar het gezag van beroemde namen, bij voorkeur schrijven een vloot, een vrouw, zijn kracht, zijn stem, gezicht, preek en preken; wij willen hem geenszins het regt en de vrijheid daartoe betwisten, maar zien hierin nog geen geldig bewijs van grondige taalstudie, vooral wanneer dit door zoo menigvuldige proeven van het tegendeel weêrsproken wordt. Ook behoort er meer meesterschap over de taal toe, dan hij heeft getoond te bezitten, om, met bilderdijk en het Koninklijk Instituut, het onaangename en sjilpende dezelve, hetzelve te vermijden, zonder duisterheid of dubbelzinnigheid daarvoor in de plaats te geven. Wij houden terug het meeste, dat wij hadden opgeteekend. Maar, zoo de Vertaler niet terstond geneigd mogt zijn, om onze ongunstige uitspraak als welgegrond te erkennen, hij vergelijke slechts zijne vertaling op bl. 163, 194, 218, 220, 224, 279 en 283 met de betere, hoewel nog niet onberispelijke vertaling, die van dezelfde stukken geleverd is in het vroeger uitgegevene Zevental Leerredenen van massillon, Rotterdam, immerzeel, 1823. Wij erkennen ook gaarne, dat eene vertaling van eene vertaling, zonder vergelijking van het oorspronkelijke, niet anders dan gebrekkig wezen kon. Waar het overigens aan zij toe te schrijven, dat het eerste gedeelte van het boek in de vertaling
beter bewerkt is dan het latere, zal welligt den Vertaler meer duidelijk zijn dan ons. Maar om ons oordeel voor onze Lezers te motiveren, zal het wel voldoende zijn,
| |
| |
mede te deelen, dat hier gesproken wordt van eenen indruk, die zonder doel op het gemoed der menschen werkt, en geen hooger doel voor oogen heeft; van trouwgezinde geestelijken voor getrouwe; van openbare zeden, die in openbare aanstootelijkheden veranderd zijn; van menschen, die met den stroom medezwemmen; van het in het oog loopend gebarenspel, waarmede de redenaar zijne woorden vergezeld heeft; van eene Vorstin, die wel dikwijls bespot, maar toch altijd met achting behandeld werd; van voorzeggingen van jesaia en maleachi, die op zich zelve zijn, zonder eenigen zamenhang of praal; en dat massillon gezegd wordt, in het algemeen niet te kunnen aanbevolen worden, in zoo verre hij een gepast gebruik van den tekst maakt. In waarheid had de Schrijver, die vroeger door mannen als des amorie van der hoeven, van hoëvell, van herwerden en cramer von baumgarten bij ons werd ingeleid, nu ook wel een' anderen tolk voor zich mogen vragen en verwachten, dan die onze Hofstad hem heeft aangeboden. Wanneer de Vertaler in het vervolg, na zijne krachten meer geoefend en de voorlichting van anderen voor zich gevraagd te hebben, weder in het publiek optreedt, moge hij een gunstiger oordeel vinden, dan de waarheid ons nu veroorloofd heeft, over zijnen arbeid uit te spreken. |
|