Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 758]
| |
Of 't oord, dat ik verliet, in doffe, doodsche rust,
Zich dompelde in mijn rouw, van 't afscheidsuur bewust.
Een graauwe nevel had den hemelboog betogen;
't Was stil; geen tak, geen halm werd door den wind bewogen;
De beek bedwong 't geruisch en 't hupplen van haar nat,
En 't boschgevogelt zweeg, verscholen onder 't blad.
Ook wij, in 't huis, gelijk een sterfhuis, digt gesloten,
Wij zwegen, en 't gezigt van dierbre huisgenooten
Ontweken wij, bevreesd, bij 't uiten van een woord,
Waar de onvermijdbre toon van 't hart in werd gehoord,
Of als we een teedren blik in tranen zagen beven,
Ons opgekropt gevoel te ontijdig lucht te geven.
Voor 't koffer, in een hoek, waar 't half beschaduwd stond,
Knielde of mijn moeder, of mijn zuster op den grond,
En de ingeschoven hand, die 't heimelijk bevrachtte,
Verborg met elke gave een roerende gedachte.
Wij plaatsten ons, toen 't uur aan tafel riep, in 't rond;
Vergeefs! Wij braken 't brood en bragten 't aan den mond;
Maar eer wij 't aten, was 't met tranen overgoten,
Die, niet te stelpen meer, ons langs de lippen vloten.
Zoo ging de dag voorbij; en toen de laatste nacht,
Die scheiden moest, wat nooit aan scheiden had gedacht,
In 't einde onze oogen met zijn sluijer overdekte:
‘Ga, moeder,’ sprak ik; en in de armen, die ik strekte,
Zonk ze aan mijn boezem; ‘zoek de stilte en geef u rust!
Nog eens uw kind omhelsd en goeden nacht gekust,
En laat een sluimer dan uw zorgen en bezwaren
Verpoozen, en den storm van 't scheidingswee bedaren!
Nog blijf ik bij u: wat bedroeven we ons te vroeg?
't Verscheurend oogenblik verbeidt ons vroeg genoeg.
Maar de engel, die vertroost, waar dierbre banden breken,
Zal in 't beproevingsuur u sterken op mijn smeeken;
Dan zult ge ook mij mijn weg blijmoedig in zien slaan:
Wie God een offer brengt, moet zonder tranen gaan.
Slaap dan in vrede! Als 't licht des dageraads den toren
Omschemert, kom ik zelf uw sluimer weder storen;
En schokt ons dan een vlaag van onbedwingbre smart,
God reekne 't ons niet toe! Hij kent het moederhart
En 't hart eens kinds!’ Ik zweeg; ik voelde, dat zij bukte,
En met beklemden mond me een kus op 't voorhoofd drukte;
Maar 't antwoord hoorde ik niet. 't Werd me in de borst te vol;
| |
[pagina 759]
| |
En zwichtend voor den vloed, die in mijne oogen zwol,
En overstroomend door geen dwang meer was te stuiten,
Ontworstelde ik haar arm en ijlde weg naar buiten
In de eenzaamheid.
De wind had in het avonduur
De wolken weggevaagd, en 't zuivre luchtazuur
Blonk over 't sluimrend oord. 't Was een dier heldre nachten,
Die 't hart verteedren; die ons domplen in gedachten
Van onverstoorbre rust, van liefde en zaligheid,
Die nimmer eindigt en daar boven ons verbeidt;
Terwijl de volle maan, die stil haar bleeke stralen
Op 't woudloof uitstrooit in de schemerende dalen,
Zoo 't schijnt, ons zwijgende deze aarde en wat er woont
In schaduwbeelden der herinnering vertoont.
Ik liep de dreven in en zocht het donkerst loover,
En liet er me aan de smart, en wat zij me ingaf, over.
Ik poosde op elke plaats, waar ik, als kind, gerust,
Als knaap, met spel of met mijn bloemen mij verlust,
Of 't zoet der mijmering, als jongling, had genoten;
Ik stond bij 't beekje stil, waar 't onder de elzenloten
Zich afstortte in de kom; ik ging van laan tot laan,
Om weenende mijn arm om elken stam te slaan,
En 't was me, of onder 't hout een hart als 't mijne woelde
En 't bittre van mijn leed in mijn vaarwelkus voelde;
Ik zette me op de bank, waar me anders de avondstond
In streelend zielsgepeins of naast mijn moeder vond;
Ik zocht haar, omziende, aan mijne zijde, en voor mijne oogen
Vertoonde zich haar beeld, mij minlijk toegebogen;
Ik sprak, en op mijn beurt ontving ik 't wederwoord,
Als hadd' ik uit haar mond haar eigen stem gehoord,
Die in mijn ziel klonk. Zoo herriep ik, of 't mij streelde,
't Verleedne, schoon 't geen troost, maar nieuwe tranen teelde.
Geen plekje, 't erf in 't rond, en waar mijn hart aan hing,
Dat niet een laatst bezoek, een jongst vaarwel ontving,
Van 't hellend rietschut, dat mijn tortelkooi bedekte,
Tot aan den stroobos, waar de wachthond zich op strekte.
'k Nam overal iets mede: een zandgruis uit het stof,
Dat moeders voetspoor droeg; een bloemblad uit den hof,
Een bieshalm uit de beek, een mosvlok van den toren,
Een donspluim, die de duif op 't grasperk had verloren;
| |
[pagina 760]
| |
't Was me alles dierbre buit. Toen naderde ik den muur
En 't venster van 't vertrek, waar mooglijk in dit uur
Mijn moeder ook nog waakte en bittre tranen schreide.
Ik wierp mij bij de kom, en waar de berk zich spreidde,
Op de aarde en onder 't welf van 't wemelende blad,
't Hoofd van den vijverboord gebogen over 't nat;
En luistrend naar den stroom, die langs den oever woelde,
En murmlend mij voorbij naar 't naaste dalveld spoelde;
Gemurmel, flaauwer steeds en stervende in 't verschiet,
Als 't galmen van den tred eens vriends, die ons verliet.
Daar, elke hand in 't gras en in den grond geslagen,
Die, als de morgen rees, voor 't laatste mij zou dragen;
Den bodem kussend, waar ik, wortelvaste plant,
Zoo jong, zoo teeder, uit gescheurd werd door Godshand;
Daar liet ik 't volle hart zijn vloed van tranen plengen,
Die, uitgestroomd, zich met dien bodem wilde mengen.
't Is me onbekend, wat me in den afloop van dien nacht
Gemengd door 't hoofd vloog, wat ik droomde, wat ik dacht;
God weet het, God alleen, wiens oogen ons doorgronden,
En 't hart kan 't in zijn taal aan 't hart alleen verkonden.
't Gebeurt, wanneer een storm des menschen ziel beroert,
Dat ze in een vloedstroom van gedachten wordt gevoerd,
Te snel gejaagd, te woest in 't wentelen en woelen,
Om met bewustheid van haar indruk iets te voelen,
Daar 't overstelpte brein er duizlend in verwart,
En 't zelfbesef bezwijmt in 't afgestreden hart.
Die toestand was de mijne; een duister voor mijne oogen
En voor mijn geest; een slaap, die zin en zielsvermogen
Bedwelmde; een enklen keer ontwaakte ik uit die rust
Der wanhoop, van mij zelv' en van mijn wee bewust,
Wanneer mijn tranen op den vijverspiegel klonken.
Zoo lag ik roerloos, tot de morgenschimmen blonken;
Toen hief ik 't oog, op eens getroffen door dat licht
Alsof me een fakkelvlam gezwaaid wierd voor 't gezigt.
'k Verlangde niemand, die mij lief had, meer te ontmoeten;
Slechts met een woord wenschte ik mijn moeder nog te groeten,
Een woord, waar 't hart in sprak. Ik knielde stil in 't zand
Voor 't venster, boog mij met mijn voorhoofd op zijn rand,
En vlocht mijn vingren vast aan 't hout der zonneblinden;
Mij dacht, ik voelde een hand zich om de mijne winden,
| |
[pagina 761]
| |
En staamlend snikte ik: ‘Vaar, vaarwel;’ maar in dat woor
Smoorde ook mijn stem. Ik wrong mij los en ijlde voort
Met onverbogen blik, als vreesde ik, onder 't wijken,
Voor wellend naberouw, bij 't omzien, te bezwijken.
Ik spoedde mij, beducht, dat me iemand op den weg
Ontmoeten mogt, door 't veld, en achter hout en heg,
't Gebergte op, tot aan 't vlak, dat op de kruin, gebogen,
Naar andre dalen helt. Met mosruigte overtogen,
Rijst op die kale hoogte een kruis van graauw graniet,
Dat d' aadlaar op zijn top een veilig rustpunt biedt,
En de armen zegenend op de omgelegen klingen
Als over hoofden strekt, die 't huldigend omringen.
Daar, bij dat kruis eerst, haalde ik adem op een steen,
Terugziende over 't dal. De morgenzon bescheen
't Bekoorlijk landschap, dat zich lagchend voor mijne oogen
Ontrolde. Ik zag het dorp in 't groen der boomgaardbogen;
Den voormuur van ons huis, met wijngaardblad begroeid;
Zijn schaduw over 't plein en 't bloemperk, dat er bloeit;
De duif, op blanke vlerk 't bemoste dak omzwevend;
De rookzuil, die 't ontsteeg, in 't heldre luchtblaauw bevend;
Een venster van de zaal, dat hortende opengleed:
Ach, 't was geen raadsel, wie daar lucht zocht in haar leed!
Ik boog de knie in 't stof: ‘O,’ smeek te ik, ‘Albehoeder!
Gij, die den zoon neemt, blijf, blijf bij de droeve moeder!
Drup in haar afscheidswee een balsem, die 't bedaart!
Ik heb dat huis, voor mij het dierbaarste op deze aard,
Vaarwel gezegd, opdat er vrede in bleve wonen
En liefde: laat uw gunst mijne offergift bekroonen,
En sticht er liefde en vrede een vasten zetel in!
Bescherm 't in mijne plaats; zorg voor 't geliefd gezin;
Wees zelf, o Vader, voor mijn zuster, voor mijn moeder,
Wat ze in dit uur in mij verliezen, zoon en broeder!
Geleid ze veilig aan uw hand en langs een spoor,
Waarop uw licht ze omstraalt, den nacht des levens door,
Tot ge ons, - genade, die wij biddende verbeiden, -
Hereenigt voor uw troon, om nooit, nooit meer te scheiden!’
Ik rees, en achter 't hout van 't bergpad, dat zich boog,
Verdween 't geliefde dal voor eeuwig uit mijn oog.
L.d.V.
|
|