| |
| |
| |
Lyonsche tooneelen uit de tijden van het schrikbewind.
Ik was reeds officier onder de regering van lodewijk XVI, verhaalde de oude achtingwaardige kolonel B. Het brevet van tweeden luitenant, hetwelk ik na het verlaten der krijgsschool van Condon ontving, is van het jaar 1790, en op het zegel, waarmede het voorzien was, zag men nog de leliën van het oude Fransche koningshuis. Tijdens de groote volksligting, die kort daarna volgde, werden de officieren, die reeds gediend hadden, bevorderd, en ik klom spoedig op tot den rang van kapitein. Men zond mij naar Savoije, waar wij lang genoeg onder de sneeuw en het ijs van dat verkleumde land begraven lagen. Wij hadden er noch leeftogt noch schoenen, maar ten gevolge der werkeloosheid, tot welke wij veroordeeld waren, des te meer verveling. Vervolgens daalden wij weder van de Alpen neder en kwamen naar Lyon, waar wij eene armee vonden, die van Parijs gekomen was en de revolutionaire genoemd werd. Ik ben niet in staat u deze troepen naar waarheid te schilderen. Zij bestonden uit dieven en moordenaars, welke men uit de slechtst bernchte sluiphoeken der hoofdstad bijeengeraapt had. Hunne kavallerie nogtans was voortreffelijk; ongetwijfeld bestond zij grootendeels uit stal- en rijknechten, die hunne meesters verraden en vervolgens derzelver stallen geplunderd hadden. Onze soldaten hadden voor die vrijbuiter-armee de diepste verachting, en elken morgen vond men 20 of 30 van dat volk, die in tweegevecht met onze grenadiers gesneuveld waren. En dit roovergeboefte zonder moed of tucht werd in goede klinkende munt betaald, terwijl wij slechts adsignaten van geene of geringe waarde bekwamen. Gij kunt u verbeelden, hoe deze toomelooze bende te Lyon onder eenen collot d'herbois huishield. Schroot en snaphaankogels, geholpen door de nooit rustende guillotine, woedden vreeselijk onder de inwoners. Ook
wij moesten, ondanks onzen afschuw voor deze moordtooneelen, dagelijks een vijftigtal dezer ongelukkigen doodschieten. Men moest zonder eenig erbarmen zijn, de geringste aandoening van medelijden smoren, en gehoorzamen op straffe des doods. Elk oogenblik hadden officieren en soldaten te vreezen, wegens het geringste, ook onwillekeurig verzuim in deze schrikkelijke dienst, of ook om eenig blijk van deernis, uit de rijen der uitvoerders van het vonnis
| |
| |
in die der gevonnisden gestooten te zullen worden. Dagelijks, tegen den middag, werden de gevangenissen geledigd. Men bragt de gevangenen naar het plein des Terreaux, waar men hen, van alle kanten door troepen omgeven, voor den trap schaarde, die naar het stadhuis leidt. De municipaliteitsbeambten traden op het bordes, lazen hun het vonnis voor, en alsdan voerde men hen ter dood. Op zekeren dag kommandeerde ik deze bedekking. Nadat het vonnis voorgelezen was, deed ik door de trom het sein tot den aftogt geven, toen iemand mij met klemmenden greep aan den arm pakte. Eene vrouw was door het gelid der soldaten gebroken, wierp zich aan den hals van een' der veroordeelden, haren man of haren vader, en wilde hem niet meer loslaten. Men had groote moeite, en moest zelfs geweld bezigen, om haar van hem los te maken, en zij werd half dood weggedragen. Aan dit voorval had ik toch waarlijk geene schuld, en desniettemin moest ik toch daarvoor een driedaagsch streng arrest ondergaan. Mijnen luitenant ging het nog erger: met een vrij zwak eskorte moest hij twaalf Lyonnezen ter dood voeren. Een hunner rukt plotseling zijne banden aan stukken, werpt twee soldaten overhoop en vlugt; vijf of zes schoten worden op hem gelost, doch treffen hem niet. In Lyon zijn vele naauwe en donkere steegjes; de Lyonnees wist zich in een doolhof dier straatjes te redden; maar onze luitenant werd in de gewone gevangenis opgesloten. Deze werd, gelijk ik reeds gezegd heb, elken middag geledigd; allen, die er in waren, werden dan ten dood gevoerd, en wij moesten de uiterste moeite aanwenden, om den luitenant nog even vóór dien tijd in vrijheid te doen stellen; eenige minuten later ware hij verloren geweest. Ondanks deze gestrengheid gelukte het ons toch, nog velen der gevangenen door geheime werving te redden. Al onze officieren hadden, met gevaar van hun eigen leven, verscheiden zulke soldaten onder hunne
manschap. Kwamen wij de grenzen nabij, zoo deserteerden zij.
Op zekeren dag werd ik tot eene militaire commissie gekommandeerd; er moesten tweehonderd menschen ten dood veroordeeld en daarna op de plaats der uitvoering gebragt en gefusilleerd worden. Den gevonnisden waren de handen met een touw vast op den rug gebonden, en zij werden elk tusschen twee gendarmen, in ééne reeks, de een achter den ander, ten dood gevoerd. De troepen, die het vonnis moes- | |
| |
ten uitvoeren, gingen ter wederzijde, mede in eene reeks. Ik had eene afdeeling van vierhonderd man onder mijn bevel. Men leverde mij honderd gevonnisden, en voegde mij voor de andere honderd eenen officier toe, die zich aan het hoofd van vierhonderd, eerst onlangs tot de dienst geligte conscrits, deels burgers deels boeren, bevond. Op het plein, waar het vonnis voltrokken moest worden, stond eene rij oude boomen, en langs deze boomen was een touw op halve mans hoogte gespannen. Toen men op het plein gekomen was, schaarden de gendarmen de gevonnisden in eene linie naast elkander, en knoopten het touw, waarmede hunne handen vastgebonden waren, aan het grootere, dat tusschen de boomen gespannen was. Tezelfder tijd plaatste zich de tot het volvoeren der straf gekommandeerde manschap op vijftien schreden afstands tegenover de veroordeelden. Nadat al deze toebereidselen gemaakt waren, hef ik mijn' degen in de hoogte, de tamboers roeren de trom, en ik kommandeer vuur. Mijn volk was goed geoefend; elk schot trof; geen schreeuw werd gehoord; de ongelukkige slagtoffers waren dood. Op hetzelfde oogenblik geven ook de conserits der andere afdeeling vuur; maar welk een afgrijselijk schouwspel zag men hier! Niets ijselijkers kan de verbeelding zich voorstellen. Niemand der ongelukkigen was doodelijk getroffen; in stuiptrekkenden doodsangst rukken zij aan het touw, waaraan zij gehecht zijn, en onder hartverscheurend gegil roepen zij: ‘O God! o God! mijn hoofd, mijn hals! O, maak mij af! Genade! hulp!’ - Middelerwijl bulderen tien stukken geschut,
welke men loste om het geschreeuw en gekerm der ongelukkigen te verdooven; want wij waren door eene ontelbare menigte volks omgeven, hetwelk zijn geschreeuw met dat der arme gekwetsten vereenigde en onrustig begon te worden. Ik deed terstond mijn volk de geweren andermaal laden en plaatste mij vóór de conscrits, die van vrees en ontzetting sidderden. Op mijn tweede: ‘vuur!’ hield het schreeuwen op: nog slechts lijken hingen aan het touw. - De kolonel zweeg eenige minuten.
Een andermaal, (dus ging hij daarna voort) had ik mij, na eene moeijelijke dienst, die mij den geheelen dag door op de afmattendste wijs had bezig gehouden, pas even ter ruste gelegd, toen ik gewekt werd, en bevel ontving, om eenen man, dien men mij voorstelde, te volgen. Het was een lid der revolutionaire commissie, en het bevel was in volkomen
| |
| |
regelmatigen vorm. Het lid der revolutionaire commissie gebood mij, hem met driehonderd man te volgen. In aller ijl kleed ik mij aan, geef mijne bevelen, en weldra is mijne manschap tot den marsch gereed. Zwijgend trekken wij de straten door, en de dag begon pas even te schemeren, toen wij ons buiten de poorten der stad bevonden. Nog wist ik niet, waarheen of waartoe ik met mijn volk bestemd was. Nadat wij drie uren lang gemarcheerd hadden, kwamen wij te Cremieux, een tusschen Lyon en Belley gelegen vlek. Honderd schreden van het voorste huis hielden wij halt. De commissaris gaf mij bevel, om de soldaten de geweren te doen laden en de plaats met wachtposten te omgeven, die iedereen moesten neêrschieten, welke eene poging mogt doen om zich te verwijderen. Nadat ik aan dit bevel voldaan had, volgde ik den commissaris met eene kompagnie van mijn volk in het stadje. De inwoners waren nog naauwelijks wakker. Op de straat ontmoette ons slechts hier en daar een meisje, dat barrevoets hare koe naar de wei leidde en met nieuwsgierige blikken ons voorbij zag trekken. Eerlang echter geraakte in het vlek alles in beweging; de vensters gingen open, men trad op straat en keerde in huis terug, enz. Ons gezigt bragt verwondering te weeg, die spoedig in schrik verkeerde. Bij elk huis hielden wij stil; de commissaris trad binnen, en ik volgde hem met vier of vijf man. Zijn gedrag jegens de bewoners was barsch en gebiedend, en zijne oogen gingen bespiedend in het rond; maar de voorste huizen behoorden aan arme lieden, de muren der kamers waren naakt, de bedden slecht, kortom hij vond niets, dat zijne oplettendheid waardig was. Slechts in eene dier woningen bemerkte hij op den schoorsteenrand het een of ander vroom beeldje in eene gemeen houten lijst. Terstond nam hij het en wierp het in het vuur, dat op den haard brandde, terwijl hij den huisgenooten eene strafrede over hun bijgeloof hield, dat zij zulke
vodderijen nog in huis hadden. Daarna lag hij voor hen, waarschijnlijk om mij te toonen, hoe belangeloos hij te werk ging, een paar adsignaten, die geene waarde hadden, op de tafel, en wij verwijderden ons. Het vervolg zal leeren, hoe groot zijne belangeloosheid was.
Hoe nader wij bij het midden van het vlek kwamen, des te fraaijer werden de huizen, en hun deftig voorkomen bewees, dat zij door welgegoede lieden bewoond werden. Ons
| |
| |
gezigt bragt bij dezen de grootste ontzetting te weeg; allen waren zij als door den bliksem getroffen, want hun waren de schriktooneelen bekend, die dagelijks te Lyon voorvielen. Vrouwen, meiden, kinderen, alles schreeuwde door elkander, en de mans traden ons, met de bleekheid van den doodsangst op het aangezigt, te gemoet.
‘Treedt nader, burgers!’ riep hun het committés-lid toe; ‘maar weet, ik heb gestrenge bevelen, en pligt gaat vóór alles; gij moet mij naar Lyon volgen.’
Men kende hier, gelijk ik gezegd heb, den gang der zaken te Lyon, en de bloedige gruwelen, die er plaats hadden; men wist, dat ieder, die opgebragt werd, in de gevangenis kwam, en dat daaruit maar één weg was, te weten die naar de slagtbank. Derhalve kunt gij denken, welk een schrik de Lyonsche moorderijen hier en overal in het rond verwekt hadden. Op de woorden van den commissaris begonnen de vrouwen te schreeuwen en vielen op de knieën of in onmagt. Hij zweeg eenige minuten lang, om zijne woorden tijd te laten de vereischte werking te doen, en voegde er toen bij: ‘Ik begrijp, dat u dit ontrust; voor den drommel! wij zijn ook niet van steen. Daarom hoort verder, wat ik te zeggen heb; ik zie, dat gij wakkere lieden zijt; onder ons gezegd, er is misschien nog wel een middel om elkander te verstaan.’
Deze straal van hoop helderde de aangezigten dier goede lieden weder op, en zij luisterden met open mond naar hetgeen hij zeide.
‘Bezit gij geld of kostbaarheden? Zoo gij ze op het altaar des vaderlands ten offer brengen en mij eenigzins schadeloos wilt stellen, zal ik een oog toedrukken en u te huis laten.’
Ofschoon deze taal van den commissaris, die zich door mijne tegenwoordigheid volstrekt niet liet verhinderen, onbeschaamd den struikroover te spelen, mij in mijn binnenste verontwaardigde, liet ik hem hiervan niets in het minste bemerken; integendeel dwong ik mij, volkomen onverschillig te schijnen, want zoo ik ook slechts met het hoofd geschud had, zoo zou het gewis mij niet lang meer vast op den romp gezeten hebben. Gij kunt wel denken, dat deze arme lieden geen oogenblik aarzelden uit te leveren, wat zij slechts aan geld of geldswaarde bezaten; verscheidenen hunner, die geen of te weinig klinkende munt in huis hadden, bragten ouderwetsche horologies, kleinooden of wat zij anders aan oude,
| |
| |
van hunne voorouders geërfde en tot nog toe zorgvuldig bewaarde familiestukken bezitten mogten, aan. Den commissaris was alles, wat hij ontving, nog te weinig; hij kwelde de arme beangsten onbarmhartig, tot dat zij een ruimer losgeld betaald hadden. Zoo ging het van huis tot huis, door geheel het vlek, overal onder dezelfde omstandigheden en met gelijke uitkomst, en de plundering der rijkere inwoners werd op deze wijs in stilte en zonder zeer merkbare opschudding volbragt.
Toen wij in de nabijheid der kerk kwamen, zeide mij het committés-lid, dat hij ook bij den pastoor zijn bezoek wilde afleggen, er schertsend bijvoegende: ‘Men moet zich niet kunnen verwijten, bij wien het ook zij een bezoek verzuimd te hebben.’
De woning van den pastoor was een half onder klimop en wijngaardloof verborgen huisje. Op den drempel zat een armoedig gekleed kind, dat in de morgenzon met eene geit speelde, die aan een' boom vastgebonden stond. Wij vonden den pastoor, in eene karig gemeubelde kamer, op een' ouden armstoel in een boek zitten lezen. Het was een grijsaard van rijzige, magere gestalte, min of meer gebukt gaande, met lange gepoederde haren; hij hief het hoofd op, en zag ons, door zijne groote brilglazen, verwonderd aan.
De commissaris trad, zonder eenige pligtpleging, op hem toe, en zeide, terwijl hij zich zelfs niet verwaardigde den ouden man te groeten: ‘Gij moet ons volgen, vriend; de commissie heeft u vragen te doen; maak u derhalve gereed, met ons naar Lyon te gaan, en dat wel op staanden voet.’
De pastoor nam zijn' bril af, legde dien in zijn boek, en stamelde eenige onverstaanbare woorden.
‘Pruttel maar niet tegen,’ zeî de commissaris; ‘wij hebben geen' tijd te verliezen en keeren zoo aanstonds naar Lyon terug.’
De goede man stond nu eindelijk op, en zeî met sidderende stem: ‘Ik geloof, dat men mij niets te verwijten kan hebben.’
‘Dat kan hier niet onderzocht worden. Er is niet anders op, je moet terstond met ons meê.’
De pastoor werd bleek en herhaalde: ‘Mijnheer, in den geheelen omtrek weet men, dat ik de wetten gehoorzaam en derhalve....’
| |
| |
‘Wees dan gerust,’ hernam de commissaris; ‘de wet is regtvaardig. Voor het overige,’ voegde hij er bij, ‘neem ik u onder mijne bescherming en zal u te Lyon niet verlaten.’
‘Het is goed, Mijnheer; ik ben gerust en zal u volgen.’
‘Ja, maar oogenblikkelijk.’
‘Ik ben gereed.’
‘Te Lyon zult gij geld noodig hebben; in de gevangenis heeft men niet alle gemakken; geef mij dus slechts al wat gij bezit; ik zal het voor u bewaren.’
De pastoor haalde de schouders op, opende eene groote, ouderwetsche kast, en nam er een papiertje uit, in hetwelk twee kroonstukken van zes livres gewikkeld waren.
‘O, gij schertst! Gij hebt geld in de kerk, in de sacristy. Gij moet er ons heenbrengen.’
Met deze woorden verliet de commissaris tevens het huis en sloeg den weg naar de kerk in. De pastoor had intusschen aan zijne huishoudster, die voor de deur stond, eenige woorden gezegd en ging ons toen vooruit, terwijl hij aanmerkte, dat in de kerk geene andere dingen waren, dan die tot de kerk behoorden.
‘Wel nu, wij zullen dat dan zien,’ zeì de commissaris.
De pastoor opende de kerkdeur, en na weinige oogenblikken bevonden wij ons in de sacristy.
‘Doe open je kraam,’ zeî de commissaris, en stiet daarbij met zijne sabel op den steenen vloer, dat het door geheel de kerk weêrgalmde.
De pastoor haalde een' kleinen slentel uit zijn' zak, en opende eene kast met twee groote slagdeuren, waarin de tot de godsdienstoefening behoorende goederen bewaard werden.
‘Best! best!’ riep de commissaris, ‘hier is slapende munt; wij zullen ze wakker maken. Wat doen die dingen hier?’
Hij nam het misgewaad, en wat er verder aan kerkkleedij voorhanden was, uit de kast, rukte het galon er af, en verdeelde het onder de aanwezige soldaten; vervolgens nam hij de kelken en het overig heilig vaatwerk en trapte het met den voet ineen, om het gemakkelijker te kunnen vervoeren. Dit schouwspel verraste mij zoozeer, dat ik geen oog van de heiligschendende handeling van den onverlaat kon afwenden, en dus den goeden pastoor niet
| |
| |
aanzag; alleenlijk bemerkte ik, dat hij zijn' zakdoek krampachtig in de handen kreukelde.
Toen de commissaris met zijn werk ten einde was, zeî hij: ‘Komaan, nu naar Lyon terug!’ - Uit de kerk komende, scheen de pastoor nog eens in zijn huis te willen wederkeeren; maar de commissaris hield hem terug, terwijl hij zeide: ‘Gij hebt niets meer in uwe woning te doen. Wees overigens niet ongerust! Wanneer gij, tegen verwachting, uwe vrijheid niet terstond herkrijgen mogt, zal ik zorgen u eenige gemakken te verschaffen, en uwe zaak snel ten einde doen brengen.’
De huishoudster van den pastoor trad nu uit het huis en bragt hem zijn' hoed en zijne snuifdoos, en het kind greep hem bij zijn kleed en riep hem in het patois van het land toe: ‘Waar gaat gij heen, lieve Heer Pastoor?’
‘Naar Lyon, kindlief!’
Dit zeggende, kuste de pastoor het knaapje en zeide: ‘Dit kind is de zoon van een' man uit ons vlek, die op het slagveld gesneuveld is; ik heb het tot mij genomen, om het op te voeden.’
Onder het roeren der trommen, die den afmarsch sloegen, trokken wij het geheele vlek door. De ochtend was reeds ver gevorderd, maar in geheel de plaats heerschte eene stilte als die des grafs. Slechts hier en daar werd men, achter de digtgesloten vensters, den een' of anderen der bewoners gewaar, die den goeden pastoor medelijdend achterna zag. De geestelijke legde den drie uren langen weg af, zonder zich met woord of wezenstrek te beklagen. Ten drie ure in den achtermiddag kwamen wij te Lyon aan, en trokken langs den Rhone naar het plein des Terreaux, over hetwelk onze togt moest gaan.
Toen wij aan het eind der straat kwamen, die op het plein uitloopt, moesten mijne tamboers halt houden, want de uitgang was door eene menigte menschen en door troepen gestopt. Het was juist de tijd, waarin op dat plein de doodstraffen uitgevoerd werden, die den geheelen namiddag duurden. Het was volstrekt onmogelijk door de volksmenigte en door het carré te dringen, hetwelk de troepen rondom het schavot vormden. De bijl der guillotine viel en rees met dezelfde regelmatigheid, waarmede de smidsvoorhamer op het aanbeeld valt, en behalve den vreeselijken dreun, dien zulks gaf, hoorde men slechts nu en dan het
| |
| |
gekletter der wapenen en het getrappel der paarden. Ik wendde mij tot den commissaris, en toen men zijne sjerp zag, maakte men terstond ruimte, en wij kwamen tot in de nabijheid der gendarmen, die om het schavot geschaard stonden. De commissaris trad onder hen, gaf eenen der mannen, die op het schavot bezig waren, een teeken, trok den pastoor van mijne zijde naar dien man, en zeî met een' honenden grimlach tot mij: ‘Thans kunt gij met uw volk naar uw kwartier terugkeeren.’ Het gelid der gendarmen sloot zich, waarbij zij den commissaris en den pastoor in hun midden namen.
Ik liet in rotten afmarcheren, en wij trokken langs het plein heen, om het eind daarvan te bereiken. Naauwelijks durfde ik mijne gedachten laten gaan, waarheen toch wel de commissaris den goeden pastoor gebragt mogt hebben, en met ter aarde gebogen hoofd ging ik voor mijne afdeeling uit. Toen wij aan het eind van het plein gekomen waren en juist eene nevenstraat wilden inzwenken, voelde ik eene aandrift, om nog een blik naar het schavot te werpen. Eene lange zwarte gedaante met witte haren was juist bezig hetzelve te beklimmen. Ik vertrouwde naauwelijks mijne oogen, en waagde het niet, nog eens daarheen te zien. Neen, dacht ik, het is onmogelijk!.... Ik zag nog eenmaal om, en - juist viel het eerwaardige hoofd van den goeden ouden priester onder de bijl der guillotine. |
|