| |
| |
| |
Tegenbedenkingen op de beoordeeling der handleiding tot beoefening van het notarisambt, van Th. van Uije Pieterse, voorkomende in het Algemeen Letterlievend Maandschrift, 1847, no. 8.
Recensent geeft zijne bevreemding te kennen over de inrigting in vragen en antwoorden, en vraagt, waarom die vorm gekozen werd; of het ook geweest is omdat de Handleiding voor jonge lieden werd geschreven, en of de Schrijver dezen dan hunne les van buiten wilde laten leeren?
Recensent schijnt het Voorberigt niet goed gelezen te hebben.
De eerste opmerking van den Schrijver, welke hij bij het gebruik zijner Handleiding meende te moeten maken, was: ‘dat zij, die eene juiste kennis van het notariële vak begeeren, de wet zelve dienen te lezen;’ terwijl hij aan het einde van dat Voorberigt zelfs den raad geeft, ‘zich niet te slaafs aan de vragen en antwoorden te houden, maar die telkens tot een geheel te brengen en dan met de artikelen der wet te vergelijken.’
Uit het Voorberigt blijkt alzoo, dat de vraag van Recensent: ‘wilden de Schrijvers, (hiermede ook den Heer van den bussche bedoelende) de Adspiranten hunne les van buiten laten leeren?’ volkomen ongegrond is. Bovendien moet men vooronderstellen, dat zij, die zich aan de studie van het vak der Notarie toewijden, geene kinderen meer zijn. De zoodanigen zijn op een' ouderdom, waarop zij, zonder de minste aanmerking daaromtrent in het Voorberigt, reeds begrijpen zullen, dat niemand ter wereld ooit of immer vorderen zal, dat vragen en antwoorden over een wetenschappelijk vak van buiten moeten geleerd worden.
Recensent aarzelt, de vraag: of er behoefte was aan eene zoodanige Handleiding als die van van uije pieterse, en of dezelve aanspraak maken kan, de plaats van het Handboek van den Heer a. goux te kunnen vervullen? bevestigend te beantwoorden.
Dat er behoefte aan zulk een werk bestond, mag zonder schroom bevestigend worden beantwoord.
Voor hen, die zichzelven moeten oefenen, is een dergelijk werk, als de onderwerpelijke Handleiding, inderdaad als nuttig te beschouwen, en de meesten, die zich tot het vak be- | |
| |
kwamen willen, moeten zichzelven oefenen, bij gebrek aan wetenschappelijke opleiding, onder toezigt van bekwame Leeraren in ons Rijk, waarop alleen Amsterdam eene guntige uitzondering maakt, alwaar de Hoogleeraar van hall, door zijne openbare lessen in het Hedendaagsch Burgerlijk Regt, naar wij vermeenen, daartoe gelegenheid geeft.
Door de inrigting der Handleiding in vragen en antwoorden is dezelve tevens geschikt om te dienen als leiddraad tot het afnemen van het bij de wet gevorderd Examen door de Commissiën uit de Provinciale Geregtshoven, waartoe de Handleiding dan ook reeds met vrucht gebruikt is, blijkens de gunstige recensie derzelve in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1847, No. 9.
Daarenboven geeft de Schrijver in zijn Voorberigt duidelijk genoeg te kennen, dat het geenszins zijne meening is, dat de beoefening van zijn werk alleen den jonge lieden genoegzaam zonde zijn, om de noodige kennis van het vak te verkrijgen. Die vermetelheid vinden wij niet bij hem; hij verwijst bescheidenlijk naar de verdienstelijke werken van de Heeren mabé, dwars en loke. - De Schrijver koesterde het denkbeeld, dat het nuttig was, om onder allerlei vormen den leerling datgene ter beoefening aan te bieden, wat tot grondige kennis van het vak dienen kan. En dat hij in dat denkbeeld niet alleen verkeerde, bewees de Handleiding van den Heer van den bussche, mede in vragen en antwoorden, blijkens het Voorberigt der onderwerpelijke Handleiding, in het licht verschenen juist toen deze ter perse ging.
Of nu de Handleiding van pieterse, gelijk Recensent vermeent, geene aanspraak kan maken, de plaats van het, tijdens vigeur der Fransche wetgeving, in gebruik geweest zijnde Handboek van den Heer a. goux, mede in vragen en antwoorden geschreven, te vervullen, dit kan aan Recensent, op zijne tot bewijs daarvan aangevoerde gronden, niet worden toegegeven.
Tot staving van Recensents gevoelen, dat de vragen en antwoorden van pieterse niet, zoo als die van a. goux, aanleiding geven, om deze of gene wetsbepaling beter te begrijpen, voert hij twee voorbeelden aan (van 1059 vragen en antwoorden). Die twee voorbeelden intusschen zijn volstrekt van geenen afdoenden aard. Wij willen ze kortelijk nagaan:
1o. Op bl. 97 der Handleiding doet de Schrijver de vraag: ‘Wat zijn zaken?’ en antwoordt: ‘Daardoor verstaat de
| |
| |
wet alle goederen en regten, welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn. (Art. 555 B.W.)’ Nadat Recensent nu eerst zelf vraagt: ‘wie zal die vraag voldoende beantwoorden? de definitie van zaken is, zooverre wij weten, nog nimmer volledig gegeven,’ zegt hij: ‘pieterse had in de Handleiding van van den bussche kunnen zien, hoe deze, op bl. 104, de vraag zeer juist had ingerigt;’ en hoe luidt nu aldaar die vraag? Eenvoudig aldus:
‘Wat moet men volgens de wet door zaken verstaan?
Antw. ‘Volgens de wet worden door zaken verstaan al de goederen en regten, welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn. (Art. 555 B.W.)’
Mag men nu niet met grond vragen, wat Recensent met die verwijzing van pieterse, ten opzigte der definitie van zaken, naar de Handleiding van van den bussche bedoelt? - en of de wijze, waarop van den bussche die geeft, zoo verkieslijk is boven die van pieterse? - Ademen beide vragen en antwoorden niet volkomen denzelfden geest? en zegt niet Mr. a. de pinto, die toch niet onberoemd onder de Regtsgeleerden is, in zijne Handleiding tot het Burg. Wetb. bl. 116, § 328 (1e ged.): ‘Zaken zijn alle goederen en regten, welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn?’ Trouwens in een opstel, hetwelk alleen over het stellige regt handelt, kan de vraag: wat zijn zaken? nooit iets anders bedoelen dan: wat zijn zaken, in den zin der wet? of wat moet men, volgens de wet, door zaken verstaan?
2o. Op bl. 271 vraagt pieterse:
‘Hoe wordt borgtogt daargesteld?’ en antwoordt: ‘Borgtogt ontstaat: 1o. ten gevolge eener overeenkomst; 2o. door verpligting uit krachte der wet; 3o. ten gevolge van een geregtelijk gewijsde. - Dezelve wordt niet voorondersteld, maar moet uitdrukkelijk worden aangegaan. (Art. 1866, 1867, 1861, B.W.)’
Hierop nu merkt Recensent aan, dat dit antwoord te onduidelijk is ingerigt, dan dat jonge lieden er uit op kunnen maken (NB.) dat Borgtogt nimmer ontstaat, dan door uitdrukkelijke verbindtenis van den Borg. (!!)
Is dit nu geene vitterij? - Vooreerst staat in het antwoord duidelijk te lezen, dat Borgtogt niet voorondersteld wordt, maar uitdrukkelijk moet aangegaan worden; maar, ten tweede, had Recensent gedaan, hetgeen de Schrijver in zijn Voorberigt den gebruiker zijner Handleiding verzocht heeft;
| |
| |
namelijk, de in de aanteekeningen gedane verwijzing naar de betrekkelijke wetsbepalingen nagezien, waardoor men alleen, zoo als de Schrijver er ook bij aanmerkt, tot eene juiste bevatting en toepassing der wet geraken kan, - dan voorzeker had Recensent zich over dit antwoord niet boos gemaakt. Immers wordt in de aanteekening op de bewuste vraag verwezen naar de vragen 324, 392, 497 en 539, en deze behelzen juist hetgeen Recensent niet in het antwoord zelf (zonderling genoeg, omdat het er toch duidelijk in te vinden is) heeft vermeend te vinden; te weten, dat Borgtogt, waarvan de verpligting uit krachte der wet voortspruit, uitdrukkelijk gesteld of aangegaan moet worden.
Beide deze voorbeelden, door Recensent aangehaald, zijn dus onbillijk en ongegrond, en kunnen geenszins zijne bewering staven, dat de Handleiding van pieterse niet zeer gelukkig zou bewerkt zijn.
De door den Schrijver in zijne aanteekeningen aangehaalde Decisiën en Resolutiën zijn niet volledig genoeg, zegt Recensent. Zou hij misschien gewild hebben, dat in die aanteekeningen achtereenvolgende het geheele Periodiek Woordenboek der Registratie ware opgenomen? Zijn er belangrijke Decisiën enz. door den Schrijver weggelaten? Wanneer men de aangehaalde vergelijkt met die, welke de Heer toorenenbergen te Utrecht, (de Recensent teekent zich T. uit U.: zou deze de Recensent ook wezen?) heeft gegeven op de Wet op het Notarisambt, te Amsterdam, bij l. van bakkenes, 1847, 2de druk) - dan moet men toch bekennen, dat, in aanmerking nemende dat de Handleiding van pieterse reeds in 1845 ter perse was, dit geenszins het geval is.
De opmerking van Recensent, omtrent de geldigheid van Resolutiën en Decisiën in het algemeen, laten wij daar; ze doen ter zake niets af; maar te zeggen, gelijk Recensent, dat dezelve in de Handleiding van pieterse, die, volgens den titel ook tot kantoorgebruik bestemd is, niet hadden moeten opgenomen zijn, dit kan Recensent niet worden toegestemd. Pieterse mag integendeel dank gezegd worden voor zijne inderdaad groote moeite, om de verschrikkelijke reeks van Decisiën en Resolutiën na te zien en er de voornaamsten van in zijne aanteekeningen op te nemen. Hij heeft daardoor den uitoefenaren van het Notarisambt eene wezentlijke dienst gedaan, aan wie het vrij wat gemakkelijker zijn zal, door behulp van het uitvoerig alphabetisch Register, de Handleiding
| |
| |
op te slaan en in de aanteekeningen den geest der Ambtenaren van de Registratie, ten aanzien der wetten op het Notarisambt, Zegel, Registratie, Succeessie, enz. te leeren kennen, dan daartoe steeds het Periodiek Woordenboek der Registratie te raadplegen, dat eigenlijk ondoenlijk is, en welk werk bovendien ieder Notaris niet bezit.
In het Voorberigt wordt ook gezegd, dat de Schrijver die Res. en Dec. heeft aangeteekend, ten einde zijn werk tevens voor kantoorgebruik geschikt te maken. Pasbeginnenden alzoo begrijpen daaruit, dat zij zich vooreerst met die Res. en Dec. niet behoeven in te laten. Aan te stippen in het Voorberigt, hetgeen Recensent gewenscht had, dat de bedoelde Decisiën en Resolutiën niet beschouwd moeten worden als van eene algemeen verbindende kracht, het kenmerkende karakter eener wet, achten wij onnoodig, en al te bevattelijk en eenvoudig, dan dat met billijkheid gegispt kan worden, dat de Schrijver dit nagelaten heeft.
Men beschouwe het toch niet, wij herhalen het, alsof de Handleiding in handen van kinderen wordt gegeven, die weten noch begrijpen wat eene Wet is; want dan zou met even veel regt kunnen gevorderd worden, dat in de Handleiding ook geleerd werd, wat eene wet, wat de Ambtenaren der Registratie, wat een Minister van Justitie of van Finandiën is, en de hemel weet, wat nog al meer!
Nadat Recensent aldus zijn' wrevel op die Decisiën en Resolutiën heeft gekoeld, bepaalt hij zich meer tot de aanteekeningen in het algemeen, die hij, o wonder! als een niet onbelangrijk gedeelte des werks verklaart.
De eerste aanmerking had Recensent gerust kunnen weglaten, daar de Schrijver zelf het daarbij bedoelde in zijne Handleiding, op bl. 353, verbeterd heeft.
De tweede aanmerking is gegrond. Wij begrijpen niet hoe, bij de, anders zoo naauwkeurige, aanhaling van vonnissen en arresten, tot het vak der Notarie betrekkelijk, het vonnis der Regtbank te Alkmaar van 27 Junij 1844 en het affirmerend Arrest van het Hof in Noord-Holland den Schrijver ontglipt is. Het Arrest van den Hoogen Raad zal hem eerst bekend zijn geworden nadat de Handleiding was afgedrukt.
Maar kan of moet men het volmaakte vorderen? Is Recensent welligt in staat iets te leveren, hetgeen op volmaaktheid kan aanspraak maken? Bovendien zijn die twee aanmerkingen weder al heel onbeduidend.
| |
| |
‘Hetgeen eene algemeene aanmerking kon zijn,’ vervolgt Recensent, ‘komt vooral uit, wanneer men deze of gene, niet zeer gemakkelijk uit te leggen wetsbepaling aantreft, waarbij niet de minste opheldering gegeven wordt. Men vindt slechts ééne vraag, beantwoord door de woorden van het wetsartikel, waaruit zij genomen is.’
Het was, volgens het Voorberigt, de bedoeling des Schrijvers niet, en hij achtte zich onbevoegd, de woorden der wet bij de antwoorden willekeurig te veranderen of te wijzigen. Maar de aanteekeningen bevatten hetgeen Recensent in de antwoorden verlangd had, waarover mag gelezen worden de beoordeeling in Regt en Wet, Tijdschrift voor het Notarisambt, 1846, bl. 564.
De verdere aanmerkingen van Recensent laten wij onaangeroerd. Over het algemeen zijn dezelve al heel onbeduidend. Ééne derzelve mogen wij echter niet onopgemerkt laten.
‘De aanteekening van den Schrijver, op bl. 245,’ zegt Recensent, ‘dat zedelijke Ligchamen gewoonlijk daaraan kunnen erkend worden, dat derzelver strekking alleen bevordering van zedelijke belangen ten doel heeft, wekt slechts een glimlach en verdient geene ernstige wederlegging.’
Wij zien niet in, dat die aanteekening een' glimlach zou kunnen verwekken bij iemand, die een goed oordeel bezit, wanneer men althans het einde leest dier aanteekening, hetgeen Recensent welligt onnoodig heeft geoordeeld. De Schrijver wil in die aanteekening het onderscheid doen opmerken tusschen zedelijke Ligchamen en Maatschappen. Maatschappen, zegt hij, onderscheiden zich daardoor van zedelijke Ligchamen, dat de eersten Overeenkomsten zijn, aangegaan met het oogmerk om daaruit voordeel te genieten; terwijlde laatsten gewoonlijk daaraan kunnen erkend worden, dat derzelver strekking alleen bevordering van zedelijke belangen ten doel heeft. Dezelfde definitie vindt men in het opschrift van den tienden titel van het derde boek van het Burg. Wetb., handelende van zedelijke Ligchamen, in het Burgerlijk Wetboek etc. vergeleken met het Romeinsche en Fransche Regt, onder toezigt van Mr. s.p. lipman, bl. 505.
Wij vragen nu ieder onpartijdige (en welligt is Recensent geen zoodanige) of deze definitie, gelijk die door Mr. s.p. lipman, j.w. tydeman, en ook door den Candidaat-Notaris
| |
| |
pieterse gegeven wordt, bij iemand een' glimlach verwekken kan? - En moge al het Schuttersgezelschap, genaamd het St. Sebastiaansgilde, hetwelk door de Maastrichtsche regtbank als een zedelijk Ligchaam is erkend, (Regtsg. Bijblad, VIII, 520) geene zedelijke belangen bevorderen, dit is zeker, dat het geene onzedelijke bevorderen zal, noch ten doel heeft eenig voordeel te doen genieten; dit is zeker, dat Recensent wordt aangeraden zich bekend te maken met hetgeen Mr. de pinto zegt op dat punt (2de ged. zijner Handleiding op het B.W. bl. 451, § 914); dan zal hij niet meer glimlagchen, maar erkennen, dat men met regt met zijne aanmerking op die aanteekening medelijden moet hebben. Dit alles zou men kunnen aanvoeren, indien zedelijke belangen hier beteekenen moest belangen der zedelijkheid, hoedanige b.v. het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen op het oog heeft. Maar gelijk zedelijk ligchaam alleen is hetgeen men noemt corpus morale, zoo zijn zedelijke belangen hier slechts de belangen van zulk eene vereeniging, die geene winsten zoekt te behalen, gelijk eene vennootschap, maar het welzijn van geheele polders of landstreken, den bloei van wetenschappen of kunsten, of ook wel de veredeling der bevolking in 't algemeen tracht te bevorderen.
Dat de Schrijver, achter zijn werk als bijlagen gevoegd heeft de wetten op het Notarisambt, Successie, enz. enz. keurt Recensent ook al af; hij zegt: 't is overtollige ballast.
Als Recensent berekend had, dat die wetten nog geene 50 bladzijden beslaan, en het daardoor dus nog met geene 50 eenten duurder is gemaakt, zou hij zeker die aanmerking achterwege gelaten hebben. Het moet immers erkend worden, dat het zeer gemakkelijk is, dat in de bewuste Handleiding, door die bijlagen, alles te vinden is, wat op het notariëel kantoor dagelijks te pas komt. En dan mogen toch de aanteekeningen op de Successiewetten enz. ook wel gelezen worden! Dat Recensent het Voorberigt, over het doel dier bijlagen, nog eens naleze!
‘De wetsbepalingen van het Wetboek Napoleon en van den Code Napoleon,’ zegt Recensent, ‘zijn voor jonge lieden zeer nuttig; maar hier is nu weder te weinig gegeven.’ - Wat ontbreekt hier nu? Art. 1449 C.N. Bovendien zon Recensent ook nog wel de oude provinciale regten, welke
| |
| |
vóór de invoering van het Wetboek Napoleon de huwelijken hier te lande regelden, gewenscht hebben in het aanhangsel te vinden.
Wat het ontbreken van dat ééne artikel betreft, het strekt ten bewijze, dat de Schrijver al zeer naauwkeurig die wetsbepalingen heeft gegeven, welke naar inzien van Recensent noodig zijn geoordeeld; immers indien er meer ontbraken, dan had Recensent dit opgegeven; en dan is nog de vraag, of dat art. 1449 zoo belangrijk is.
Wat het ontbreken dier oude provinciale regten aangaat, die te kennen mag noodig, ze op te nemen in de Handleiding mag nuttig geoordeeld worden; maar het gemis derzelve kan in gemoede geene verwondering baren, bij de beknoptheid, welke de Schrijver, blijkens zijn Voorberigt, in acht heeft willen nemen.
Recensent vermeent, dat de bepalingen betrekkelijk de termijnen tot het doen van afstand der Gemeenschap volgens de Fransche wetgeving enz. wel gemist hadden kunnen worden, als, volgens hem, niet meer te pas komende. - Is de kundige Recensent ook bekend met het vonnis der arr. Regtbank te 's Hage van 2 Januarij 1846, Weekblad No. 674, hetwelk, ja, met geen arrest van het hoogste Regtscollegie is gelijk te stellen, maar waaraan toch ook niet alle autoriteit mag ontzegd worden.
Maar wat, ten slotte, het ergste van alles is, Recensent maakt zich aan het spreken of schrijven van onwaarheid schuldig. ‘Wij hebben getracht,’ zoo schrijft hij, ‘aan des Schrijvers verzoek om eene toegevende beoordeeling te voldoen,’ enz. In het Voorberigt lezen wij wel, dat de Schrijver wenscht, (en die wensch is regtmatig) dat aan zijne Handleiding eene gunstige en toegevende beoordeeling mogt te beurt vallen; maar wij lezen nergens, dat de Schrijver zulks verzoekt.
Uit al hetwelk alzoo blijkt, dat Recensent bij de beoordeeling der bewuste Handleiding is geweest onbillijk, ongegrond en partijdig; terwijl het gezegde van een beroemd Fransch Schrijver hier zijne toepassing heeft gevonden:
‘La Critique est aisée, mais l' Art est dificile.’
De Recensent der gezegde Handleiding van den Heer van uije pieterse.
Mr. a.f. sifflé,
Advocaat en Notaris te Middelburg. |
|