De vijf medeärbeiders van richelieu in zijne dichterlijke voortbrengselen waren claude de l'estoile, colletet, de Abt de boisrobert, rotrou, en pierre corneille.
Op zekeren dag meldde zich de laatstgenoemde dier dichters bij den Kardinaal aan en las den Minister eenige fragmenten uit een bedrijf voor, welks zamenstelling hem toevertrouwd geworden was. Met welwillende oplettendheid luisterde richelieu naar zijne voordragt.
‘Maar gij vordert niet vlug met het werk,’ zei hij ten slotte; ‘Monsieur de l'estoile heeft zijn bedrijf reeds af, en toch, gelijk gij weet, kan hij slechts bij kaarslicht dichten. Het is waar, hij steekt menigmaal bij klaarlichten dag kaarsen op, en begeeft zich daarmede in eene kamer, welke hij geheel donker heeft doen maken. - Ook boisrobert,’ vervolgde hij na eene korte tusschenpoos, ‘heeft mij gisteren zijn werk gebragt. Hoe komt het toch, dat gij alleen achterlijk blijft?’
‘Waarschijnlijk hebben die heeren meer talent dan ik, Monseigneur; want ik kan verzekeren, dat ik al, wat in mijn vermogen is, gedaan heb, om mij uw vertrouwen waardig te toonen. Is mij dit niet gelukt, zoo ligt waarlijk de schuld niet aan mijnen wil.’
‘Gij zijt te bescheiden; uwe verzen, welke gij mij daar zoo even hebt voorgelezen, zijn onberispelijk, en, om er het minst van te zeggen, wel zoo veel waard als die van de overige heeren. Neen, er is eene andere reden, die maakt dat gij minder stipt op den tijd past; eene reden, welke gij voor mij verbergt.’
‘Zoo ik het wagen durfde, Monseigneur.....’
‘Waag het maar; vertrouw mij wat u hindert,’ zei de Kardinaal met een' vriendelijken glimlach, waartoe anders zijne strenge gelaatstrekken zich moeijelijk plooiden.
‘Welaan dan, Monseigneur, daar gij mij wel zooveel goedgunstige deelneming wilt schenken, zoo zal ik u openhartig bekennen, wat mij kwelt, wat mij onophoudelijk ontrust, wat mijne gedachten verwart, wanneer ik ze verzamelen wil, om verzen te maken, die uwe gunst waardig mogen zijn..... Maar, Monseigneur, in waarheid, naauwelijks durf ik....’
‘Spreek onbeschroomd, corneille; misschien laat zich een geneesmiddel voor uwe kwaal ontdekken.’
‘Nu dan,’ zeî de dichter, terwijl hij, blozende, de oogen nedersloeg, ‘ik ben verliefd.’