| |
Liefdesgenezing.
(Verhaal uit den tijd van lodewijk XV.)
In het jaar 1770 leefde te Versailles, destijds de hofplaats des Konings van Frankrijk, de Markies de charnay. Charnay, een zachtaardig en echter geestig man, was vijftig jaar geleden page geweest en met lodewijk XV opgegroeid. Nog steeds kleefde hem de ligtzinnigheid aan, welke men den pages nageeft; want, reeds zestig jaren oud geworden zijnde, had hij zoo even eerst de onbezonnenheid begaan, eene jonge, zeer schoone en uiterst aanminnige juffer van adel te huwen. Geheel het hof spotte, naar den geest der destijds heerschende soort van galanterie, over deze ongepaste partij; de Koning zelf had hem, al lagchende, eene zeer ongelukkige huwe- | |
| |
lijks-profetie gedaan; dubarry, 's Vorsten toenmalige favorite, had er eenige vrij losse woorden bijgevoegd, en haar stiefbroeder, Graaf jan, die in zijnen dartelen moedwil den Koning niet anders dan frerot (broertje) noemde, veroorloofde zich eenige ontuchtige aanmerkingen en spotternijen, die weldra aan het hof van mond tot mond gingen en zelfs door de dames elkander heimelijk toegefluisterd werden.
In zijne jeugd had de Markies de charnay medegezwierd en gelichtmist, want ook hij was door den stroom der toenmalige hofzeden weggesleept geworden. Steeds wist hij zich bij de favorite dames van het oogenblik in gunst te stellen, leefde in naauwe betrekking met de chateauroux en in zeer vriendschappelijke met Madame de pompadour. Doch toen de ouderdom zijn jeugdig vuur had doen verkoelen, wilde hij verstandiger worden, en hoopte door zijn huwelijk met een schoon maar tevens deugdzaam meisje, tegen het eind zijner dagen, zonder de vermaken der wereld geheel vaarwel te zeggen, een geregeld en voegzaam leven te kunnen leiden. Dit nu was wel eenigzins een waagstuk; maar de Markies bezat in een' hoogen graad de beminnelijkheid en galante manieren der vroegere Franschen, en hij hoopte door gedurige oplettendheid en dienstvaardigheid jegens zijne jonge gemalin, door haar alle kleine vriendschapsblijken te geven, welke in zijne magt stonden, zich steeds bij haar aangenaam te kunnen maken; ja zelfs, zoo niet onverhoopt in het hart der jonge markiezin hem onbekende, volstrekt ondeugende neigingen verborgen waren, dacht hij nog op het zielsgenot van huiselijk geluk te kunnen hopen. Gelukkig inderdaad voor hem, was zijne jonge gade zachtaardig, braaf en hare pligten toegedaan.
Zonder zich juist in strenge afzondering te begeven, deed hij nogtans wat eenen hoveling steeds moeijelijk valt, hij trok zich allengskens van het hof terug, en verzamelde daarentegen in zijn hotel kleinere, maar uitgelezene gezelschappen, om zijner bescheidene gemalin het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Deden zich minnaars op, zoo werden zij door haarzelve afgewezen. Behoedzaam, ofschoon niet eigenlijk jaloersch, was het den Markies gelukt, aan zijne gemalin, zoo al geene vurige liefde, nogtans verknochtheid en vertrouwen in te boezemen. De Koning, Madame dubarry en Graaf jan schenen met hunne profetiën en spotternijen den bal geheel en al misgeslagen te hebben.
| |
| |
Doch al gelukt het eenen bejaarden echtgenoot aan het hof of in de groote wereld, door zijne vrouw niet bedrogen te worden, zoo heeft hij toch aanvallen op eene zoo schoone bezitting te wachten en moet onafgebroken op zijne hoede zijn. Onder de vele bij de charnay ingeleide personen was een jonge ridmeester der Chevaux-legers, wiens ijverige oplettendheden jegens de Markiezin haren gemaal niet ontsnapt waren. De Heer de breteuil was jong, welgemaakt, van eenigzins bleeke maar aangename gelaatstrekken, over welke een wolkje van zwaarmoedigheid gespreid lag. Nog was er van hem geenerlei liefdesbetrekking bekend. Met zulk een gevoelvol uiterlijke, met zulk eene eerste jongelingsliefde, moest hij zelfs voor de deugdzaamste vrouw gevaarlijk, moest hij de meest gevreesde medevrijer voor den ouden gemaal worden.
Met schrik had de charnay deze liefde van den ridmeester bemerkt, en gezien, hoe derzelver diepte en hartstogtelijkheid zich in gedurig duidelijker kenmerken op zijn steeds bleeker wordend gelaat vertoonden. Nog erger werd hem te moede, toen hij de Markiezin onrustig, somber en zwaarmoedig zag worden. Dit dreigde eene leelijke streep door zijne rekening te maken. Hij wilde zijne gemalin niet ongetrouw, maar ook niet ongelukkig zien; de strijd der deugd moest haar niet zoo duur te staan komen. Nadat hem duizend plans in het hoofd heen en weder gegaan waren, nadat hij een' traan aan de gedachtenis der pompadour gewijd had, aan welke hij zich veilig zou hebben kunnen vertrouwen, en die hem zeker de dienst wel bewezen zou hebben, den ridmeester zoo spoedig mogelijk naar Duitschland te doen zenden, besloot hij eindelijk, zijnen medevrijer zelven op te zoeken, en hem, zoo mogelijk, door opregt vertrouwen en door innig smeeken, tot het opgeven van zijne pogingen te bewegen. Hij trad bij den ridmeester binnen, toen deze juist met het aankleeden gereed en op het punt was om de Markiezin te gaan bezoeken, bij welke hij dagelijks blijkbaar meer verliefd, maar ook gedurig wanhopender verscheen.
‘Heer Baron,’ sprak de Markies hem aan, ‘ik houd u voor een braaf en weldenkend man, en zou daarom gaarne een paar ernstige woorden met u spreken. Ik weet, gij zijt op mijne vrouw verliefd. Ware ik twintig jaren jonger, ik
| |
| |
zou u dit niet zoo bedaard zeggen, maar u daarvoor voldoening vorderen. Thans is mijn arm te zwak; ook zoudt gij zulk een' ongelijken strijd niet aannemen. Ik moet dus in verstandige voorstellingen, in gebeden mijne toevlugt zoeken. Wees grootmoedig; beroof mij niet van rust en geluk. Wel is waar geloof ik niet dat mijne gade u bemint - maar de dagelijksche omgang met een' jongen man, die van liefde voor haar sterven wil, kan met der tijd ook voor de deugdzaamste vrouw gevaarlijk worden. - Waar is het, ik kon u mijn huis verbieden; maar dit zou opzien baren, en ik, als jaloersch echtgenoot, de spot van het hof en mijne vrouw eerst regt aan uw gewigt herinnerd worden. Overigens zoudt gij haar toch altijd op wandelplaatsen, in den schouwburg, in gezelschappen ontmoeten. Het is beter, dacht ik, mij aan uzelven te wenden, en beroep te doen op uwe braafheid en edelmoedigheid. Geef mij rust en tevredenheid terug. Reis elders heen. Het voor u geschikte standpunt is toch niet te Versailles, alwaar gij noch de dienst kunt leeren, noch u, tot het verkrijgen van bevordering, kunt onderscheiden. Beter is het voor u, dat gij u bij uw regement te Stenay begeeft. Niet alleen mij, ook mijne echtgenoote zult gij daardoor verpligten; want, ofschoon niet op u verliefd, moet zij toch voor haren goeden naam bezorgd zijn.’
Ongelukkiglijk had de Heer de charnay zich tot eenen man gewend, die, bij alle jeugdige levendigheid, door den hevigsten hartstogt weggesleept werd, en, vol van het innigste gevoel, in plaats van zijne liefde te verbergen en te loochenen, gelijk het een galant heer betaamd zou hebben, tot schreijens toe aangedaan scheen, en den openhartigen, vertrouwelijken stap van den Markies met gelijk vertrouwen en rondborstigheid beantwoordde.
‘Hoe geëerd ook, Mijnheer de Markies,’ gaf hij ten antwoord, ‘door het vertrouwen, hetwelk gij mij schenkt, door de goede meening, welke gij van mij koestert, moet ik met leedwezen verklaren, dat ik aan uwe wenschen niet voldoen kan. Uwe openhartigheid verdient de mijne. Weet dan, gij vordert van mij iets, dat onmogelijk is. Eer sterven, dan ophouden haar te beminnen, dan mij van haar te scheiden! Wat zouden mij roem, stand en bevordering baten? Met haar vergeleken, is dit alles nietig! Voor mij is er voortaan slechts één levensdoel: dagelijks uwe vrouw, dien
| |
| |
engel, zien, haar aanbidden, dezelfde lucht met haar inademen, aan hare voeten van liefde sterven, dit alleen is voortaan mijn lot.’
De Markies was op niets minder dan op zulk eene erkentenis voorbereid. Zij kwam zoo onverwacht, was zoo ongewoon, dat zij dezen uitgeleerden hoveling bijna van zijn stuk bragt. Ofschoon verbaasd, dat de ridmeester hem zoo zonder terughouding zijne liefde bekende, zag hij daarin echter een bewijs van hare hevigheid, gelijk het er tevens een was van de verdorvenheid der toenmalige zeden, die in zulke betrekkingen niets strafbaars vonden of veroordeelden.
Misnoegd over het mislukken van den gedanen stap, verzocht hij zijnen medeminnaar nog slechts alleen, minder dikwijls in zijn huis te komen, en verwijderde zich.
Na nogmaals overpeinsd te hebben, wat hem, bij zulke omstandigheden, nu te doen stond, besloot hij, met zijne gemalin te spreken. Zij was, gelijk wij reeds gezegd hebben, eene zedige, deugdzame vrouw. Wel is waar bestreed zij haren opkomenden hartstogt; maar het kostte haar toch strijd, die strijd kon moeijelijk worden, zij kon er in onderdoen. Het was derhalve de pligt van een verstandig echtgenoot, haar te hulp te komen.
Openhartig beleed de jonge Markiezin haren man, dat de Heer de breteuil haar met liefdesverzekeringen bestormde; dat hij haar ook reeds verscheidene brieven geschreven had, en, om het verheimelijken daarvan weder goed te maken, overhandigde zij dezelve aan den Markies. Hij vond ze met dweepende betuigingen der heftigste liefde vervuld. Wel beklaagde zich de ridmeester nog steeds, dat hij hopeloos beminde, smeekte haar niettemin om gunstig gehoor, en verzekerde met de vurigste woorden, dat, zonder een medelijdenden blik van haar, het leven hem onverdragelijk was, en dat de wanhoop hem weldra vervoeren zou er een eind aan te maken. Madame de charnay scheen aan den ernst dezer bedreigingen te gelooven en derzelver uitvoering te vreezen; en ligt begreep de Markies, dat, zoo al medelijden nog geene liefde is, het toch den weg daartoe baant. Het denkbeeld, hoe waar en volkomen eene liefde zijn moest, die tot in den dood kon drijven, beheerschte blijkbaar de nog zoo onervarene jonge vrouw, en boezemde haar hartelijke deernis voor den Heer de breteuil in.
| |
| |
‘O God!’ riep zij vol angst uit, toen haar man haar van de noodzakelijkheid sprak om hen te scheiden, ‘o God! die arme man! dat doet hem onmisbaar den dood; hij brengt zich om hals!’
‘Misschien, en misschien ook niet,’ antwoordde de Heer de charnay koeltjes; ‘Mijnheer de ridmeester mag doen, wat hem goeddunkt; maar gij, Mevrouw, gij moet sterven.’
‘Ik, Heer Markies?’ vroeg zij min of meer vervaard.
‘Ja, gij; gij sterft nog dezen nacht.’
‘Wat moet dat beteekenen, Heer Markies?’ vroeg zij steeds angstiger.
‘Reeds op dit oogenblik zijt gij gevaarlijk ziek; er is aan geen opkomen meer te denken; gij zieltoogt.’
‘Maar, om 's Hemels wil, Heer gemaal, verklaar u toch! Hebt gij uw verstand verloren? Welke taal is dit?’ vroeg de Markiezin, wier angst nu ten top steeg, want zij herinnerde zich, wat in der tijd met Madame de chateaubriand en met de Châtelaine de fayel gebeurd was. Edoch de Markies weigerde alle verdere opheldering; maar hetgeen hij haar zoo droogweg gezegd had, verspreidden, door zijn toedoen, zijne bedienden, al klagende en jammerende, onder het publiek. En opdat deze niet achter de waarheid der zaak zouden komen, bediende hij zelf de Markiezin, bewaakte haar, en hield haar zoo zorgvuldig verborgen; dat niemand haar meer te zien kreeg. Ten twee ure na middernacht stond een rijtuig met postpaarden voor haar hotel; de Markies bragt zelf, in het geheim, zijne vrouw naar de reiskoets, gaf haar een' knecht mede, op wien hij vertrouwen kon, en zond haar, onder diens opzigt en bestuur, in alle stilte naar een goed van zijnen broeder in de bekoorlijke landstreek Tourraine. Hier moest zij wel blijven, maar met alle mogelijke wellevendheid, vriendschap en achting behandeld worden. Ja, zij zou zelfs in gezelschappelijken omgang met den adel uit de nabuurschap mogen leven, wanneer zij heiliglijk belooven wilde, haren stand en naam allerzorgvuldigst te verbergen, zich slechts van eenen vreemden, die haar voorgeschreven werd, te bedienen, en volstrekt geen berigt hoegenaamd meer, over haar leven of verblijf, naar Versailles, of waar het anders zijn mogt, te doen geworden.
De brave jonge vrouw, zacht en onbedorven, had een geweten, teeder genoeg, om haar over het weinige gehoor, hetgeen zij den onstuimigen ridmeester geschonken, over
| |
| |
de deelneming, welke zij voor hem gevoeld had, de bitterste verwijtingen te doen. En desniettemin was het haar niet mogelijk, zijn beeld geheel en al uit haren geest te verbannen; nog altijd zweefden zijne schoone, slanke gestalte, zijne bleeke wangen, zijne smachtende maar brandende, uit de diep liggende oogen op haar gehechte blikken haar voor het gezigt; nog altijd klonken haar in de ooren, doch nog meer in het hart, de heiligste verzekeringen der reinste, vurigste, onuitbluschbaarste liefde; nog altijd beangstigde zij zich over het lot van den ongelukkige, over zijne wanhoop, over de vreeselijke toekomst, die hem verbeidde. In dezen innerlijken zielestrijd, die haar gemoed geheel vervulde, wilde het arme vrouwtje van geene verstrooijing weten, maar getroostte zich geduldig haren toestand, als eene verdiende straf, en beloofde alles, wat men van haar verlangde. Geen levensteeken werd meer van haar vernomen; zij was dood voor alwat haar te voren omgeven had.
Den ochtend na haar vertrek begaf de Heer de charnay zich als gewoonlijk naar het hof, en zeî tamelijk onverschillig, dat zijne vrouw niet al te wèl was; des anderen daags berigtte hij veel treuriger, dat haar toestand hoogstbedenkelijk was geworden; den derden dag deed hij haar overlijden bekend maken. Hij zelf, met al zijne bedienden, nam den diepsten rouw aan, deed voor zijne vrouw eene prachtige begrafenis houden, en liet met groote staatsie het onderstelde lijk naar zijn twintig uren van Versailles verwijderd familiegraf brengen, alwaar het ter aarde besteld werd.
Hierna schreef de bedroefde weduwenaar den volgenden brief aan den ridmeester de breteuil: ‘Heer Baron! Ik beminde mijne gemalin opregt, doch nog meer was ik bezorgd voor mijne eer. Daarom zal ik trachten haar verlies met die philosophische bedaardheid te verdragen, welke voor een' man van mijne jaren gepast is, die zich in het gewigtigste punt zijner eer bedreigd zag, maar zal ook nu uwe bezoeken niet meer afwachten. Doch gij, wiens hartstogt zoo geweldig, zoo diep geworteld, zoo onverwinnelijk was, dat geene bedenkingen u bewegen konden van haar af te zien; gij, die niet leven kondt zonder dezelfde lucht met de Markiezin in te ademen, gij zult u over haren dood onmogelijk kunnen troosten, zult haar onmisbaar in het rijk
| |
| |
der schimmen volgen. Ik moet dagelijks verwachten de tijding van uwen dood te vernemen, en wil u niet verhelen, dat mijne gemalin dit leven verlaten heeft in de verwachting, dat gij haar spoedig zoudt volgen.’
Deze in andere omstandigheden niet zeer edelmoedige brief getuigde, gelijk men ziet, en van den wrevel, die den Markies over de van den verliefden ridmeester ontvangene weigering bezielde, en van zijn ongeloof aan de duurzaamheid dier liefde in een' jongman als zijn medevrijer. Werd deze ondertusschen door den gemaal zijner verlorene geliefde gehoond, zoo wekte hij daarentegen het medelijden der hovelingen. ‘Die arme breteuil!’ zeide men; ‘hoe verdrietig is het toch voor hem, zulk eene jonge en schoone geliefde te verliezen, op welke hij reeds zulk eenen indruk gemaakt had! Nog veertien dagen en zij zou de zijne geweest zijn.’
Na drie maanden geloofde de Heer de charnay zijn oogmerk bereikt te hebben, en aan zijner vrouws ballingschap een eind te kunnen maken. Hij deed haar weder afhalen, en zij kwam te Versailles even zoo heimelijk en evenzeer in het holst van den nacht terug, als zij vertrokken was. Toen de twee echtgenooten in hun vertrek bij elkander alleen waren, zeî de Markiezin met eenige bitterheid tot haren gemaal: ‘Nietwaar, de ongelukkige is gestorven? Dit is de reden, dat ik uit mijne verbanning terugkomen mogt.’
De Markies trok een papier uit den zak. ‘Hier heb ik eene naauwkeurige opgaaf van alles, wat er sedert uwen vermeenden dood met den Heer Baron de breteuil gebeurd is. In zijne wanhoop over uw afsterven, hield hij, op den dag uwer begrafenis, met twee mousquetaires het middagmaal in het logement de drie Appels; er werd vlijtig op uwe gedachtenis en voor de rust uwer ziel gedronken; ook prees men zeer, dat ik geene kosten gespaard had, om u eene zoo prachtige begrafenis te doen geven, die inderdaad pompeus geweest is. Des anderen daags schreef ik hem, dat hij zich toch nu om het leven zou brengen; dat gij hem dit wel niet regtstreeks bevolen, maar het toch van hem verwacht had. Edoch de Heer ridmeester antwoordde mij niet, en schijnt mijnen raad ook niet opgevolgd te hebben, want hij trok naar Parijs, waar hij op een operameisje en op het brelanspel verzot raakte. In den tijd van acht dagen hebben die twee gevallen hem meer dan 3000 louis d'or gekost. Aangezien hij niet rijk is en deze verkwisting een' geweldigen knak
| |
| |
aan zijn gering vermogen heeft toegebragt, zoo dacht hij er nu ernstig aan, de eene of andere rijke dame te trouwen. Gij ziet, mijne lieve, dat hij een jong mensch is, hetwelk zich weet te helpen; daar hij met zijne eerste liefde zoo slecht gevaren is, zoo hoedt hij zich thans zorgvuldig, wederom op de doolwegen der sentimentaliteit te geraken. En nu, lieve Markiezin, heb ik u weder tot mij geroepen, om met ons zijn huwelijkskontrakt te kunnen onderteekenen, want hij trouwt eene onzer bloedverwanten; daarom, beste vriendin, heb ik u van den doode opgewekt, doch eigenlijk nog meer, omdat ik hartelijk verlangde u weder te zien. Geloof mij, ik heb uwen dood, uwe afwezigheid, niet zoo onverschillig verdragen als de Heer de breteuil.’
Wat kon de arme vrouw, die hare begoocheling op eene zoo smartelijke maar volkomene wijs verdreven zag, wel anders doen, dan haren gemaal hartelijk te omarmen, en hem te beloven, nimmer meer aan zoo overdrevene, dweepende betuigingen geloof te zullen schenken. Zij deed zulks met zoo veel opregtheid, zoo veel warme vriendschap, dat het er bijna als liefde uitzag.
‘Ja, mijne waardste,’ zeide de charnay, ‘wanneer eene vrouw door haren gemaal zoo zeer bemind wordt als gij, en in zoo rijke mate met edele gevoelens en zucht voor het goede begaafd is, zoo is er nog slechts openhartigheid en echtelijk vertrouwen noodig, en het wordt haar niet moeijelijk deugdzaam te blijven. Hadden wij beide niet gehandeld gelijk wij gedaan hebben, zoo zou de Heer de breteuil u eindelijk overwonnen, verleid, u dan zoodanig in opspraak gebragt en daarna verlaten hebben, dat..... gij thans in het klooster voor hem had moeten boeten.’
‘Dit kan zijn,’ hernam de thans gerustgestelde en allengs hare levendigheid terugkrijgende Mevrouw de charnay; ‘maar ik ben nu voor het hof, voor geheel Versailles dood; hoe zult gij het aanvangen om mij weder levend te maken?’
‘Ik ben de eenige niet, wien het geheim bekend was; ik had het aan nog iemand anders toevertrouwd. De Koning wist, dat gij leefde, en dat u niets gedeerd had. Hij had wel, gelijk gij weet, in den beginne mijn huwelijk, wegens het onderscheid onzer jaren, misbillijkt; doch thans keurde hij de stappen goed, welke ik deed, om het geluk van dat huwelijk te doen voortduren. Zijn bijval zal uwe opstanding beschermen.’
| |
| |
‘Wat zegt gij? Heeft de Koning het geweten?’
‘Wel zeker. Denkt gij dan, dat ik hier in zijne residentie, om zoo te spreken onder zijne oogen, het had durven wagen, mij zonder zijne toestemming zulk een bedrog te veroorloven, straffeloos eene zijner onderdanen als 't ware uit de maatschappij te ligten? Zoodanig iets had nimmer mogen gebeuren. Maar aan eenen zijner oude pages heeft de goede Koning wel willen vergunnen, den Heere de breteuil dezen pagestreek te spelen. Ik denk wel het zal mijn laatste zijn.’
Met de alsnog geheim gehouden herleving, met het weder in de zamenleving treden van de Markiezin moest echter nog eene kleine wraak aan den Heer de breteuil genomen worden.
Terwijl deze schoone, deze zoo gevaarlijke ridmeester op den avond vóór zijnen trouwdag juist bij zijne bruid zat en de teederste liefdesgesprekken met haar hield, in afwachting dat al de genoodigden zich tot het onderteekenen van het huwelijkskontrakt verzameld zouden hebben, gingen beide de slagdeuren der gezelschapszaal open, en de aankondigende lakkei riep met luide stem: ‘Mijnheer de Markies en Mevrouw de Markiezin de charnay!’
Geheel het gezelschap werd door deze aankondiging als door een' bliksemstraal getroffen. Alles schrikte, alles zag op, zelfs de teedere bruidegom liet, vol ontzetting, het poezele handje zijner bruid uit de zijne glijden. Alles verwachtte, een geraamte, een spook, eene verschijning uit de andere wereld te zullen zien, en in plaats daarvan trad, aan den arm van den Markies, in de rijkste, naar den besten smaak en de laatste mode ingerigte kleeding, eene jonge en schoone dame het vertrek binnen, bloeijende van gezondheid en met wangen, welker natuurlijke rozeblos, volgens het toenmalig gebruik, nog door rouge verhoogd was, terwijl eene verleidelijke mouche het zachte blanke der huid, het vuur der aanminnige oogen nog sterker deed uitkomen. Met poezelen, welgeronden arm, eene fijne en slanke leest, den kloppenden slechts ten halve bedekten boezem met schitterende diamanten versierd, boven het hooge kapsel uitgespreide vederen, zweefde zij, op de spitse hielen der met goud geborduurde schoentjes, ligt en bevallig als eene Gratie daarheen.
‘Hoe!’ hoorde men in de eerste verbazing allerwegen
| |
| |
vragen, ‘is Mevrouw de Markiezin dan nog in het leven? Is zij dan niet gestorven? Hoe is het dan met hare plotselinge ziekte, met haar overlijden, met hare begrafenis toegegaan?’
‘Och! De grap van een' ouden page, eene tusschen mijne vrouw en mij afgesproken scherts.’
‘Maar de reden daarvan?’
‘Huiselijke aangelegenheden,’ antwoordde de Markies al lagchende.
En nu stroomden uit aller monden scherts en bon mots over zoo zonderling een voorval. Allen, ja zelfs de ridmeester nevens de overigen, verlangden, dat de Markiezin berigten uit de andere wereld zou mededeelen. Ongedwongen naderde zij hem, stak hem onbemerkt zijne brieven in de hand en fluisterde: ‘Hier is iets uit de andere wereld; het is echter zoo onbeduidend, dat het niet der moeite waard was, daarom zulk eene reis te doen.’ |
|