Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 712]
| |
overal in het rond de buren reeds lang in den diepsten slaap gedompeld lagen. Eene broeijende stilte hing over de tinnen der eeuwige stad, en zware onweerswolken omgaven het veelgeprezen donkerblaauw van den Italiaanschen nachthemel. Slechts zelden keek de maan, rood als eene lijkfakkel, door het voor een oogenblik vaneengescheurde zwerk, en bescheen de wonderlijk gevormde steenen beelden, die de gevels der ouderwetsche huizen omgaven en er als akelige spookgestalten uitzagen. De nachtstilte in de afgelegen straat werd alleen gestoord door het eentoonige gekletter van eene fontein, welker straal uit den bek eens dolfijns naar boven schoot. In alles lag iets eenzaams, iets doodsch, en de laat zijns wegs gaande vreemdeling kon zich niet van innerlijk medelijden onthouden, wanneer hij aan den man dacht, die op zoo ongewoon een uur, bij den schijn van het duister brandende nachtlicht, waakte en werkte. Deze man was, naar hetgeen zijn uiterlijk voorkomen aanduidde, zijn twintigste jaar nog niet verre te boven. Een overvloed van zwarte lokken en het in zijne oogen gloeijende donkere vuur verrieden zijne zuidelijke afkomst. In zijn bijna vrouwelijk schoon gelaat bemerkte men een' trek van diepe zwaarmoedigheid, die daaraan eene eigenaardige uitdrukking bijzette. Men hield zich overtuigd, dat deze jongeling reeds op de gevoeligste wijs door de handen van een vijandig noodlot geteisterd was geworden. Onafgewend waren zijne oogen op een voor hem liggend notenblad gevestigd. Zijne linkerhand, waarin hij viool en strijkstok geklemd hield, was op zijne knie gezonken, terwijl de regter het hoofd ondersteunde, van hetwelk de krullende lokken nederhingen. Geene beweging was in de geheele gedaante. Men zou bijna in verzoeking geraakt zijn, te wanen, dat de man in deze houding van diep gepeins versteend en dat er geen levensadem meer in hem was. Plotseling klonk een schel geluid door de enge ruimte en wekte den jongeling uit zijn droomend mijmeren, zoodat hij verschrikt van zijne zitplaats opsprong. Zijn eerste blik viel op zijne viool, die met stukgesprongen snaren op den grond lag; zonder dat hij het bemerkt had, was zij aan zijne vingeren ontglipt, en hare door den val gebroken snaren hadden den bangen toon verwekt. Een diepe zucht ontging 's mans borst, en een woord van innig harteleed gleed hem fluisterend over de lippen. Ver- | |
[pagina 713]
| |
volgens bluschte hij snel de ver afgebrande kaars, en eene harde legerstede ontving zijne leden, om daaraan tot rustplaats te dienen gedurende de weinige uren, die nog tot op het aanbreken der eerste morgenschemering verloopen moesten.
Het Muzijkconservatoire te Napels had nimmer een' begaafder kweekeling dan giovanni battista pergolesi. Met dichterlijken geest en vurige verbeeldingskracht begaafd, was hij voor kunstgevoel uitnemend vatbaar, en geschikt om in hare diepste mijngangen door te dringen. Reeds als kleine knaap wist hij toovertoonen aan zijne snaren te ontlokken; en al had hij begrip noch voorgevoel van de goochelkunsten der virtuozen uit onze dagen, die het oor verbazen maar het hart koud laten, zoo was hij toch zijn instrument volkomen meester; en wanneer het er op aankwam, om door diepe, in de ziel dringende melodiën aan de oogen van gevoelige menschen tranen te ontlokken, evenaarde hem niemand. Maar ook tot eigene scheppingen dreef hem zijn nimmer rustende geest. In zielvolle, uit het diepst zijns harten opwellende liederen beproefde zijn genius het eerst de gouden wieken. En reeds destijds voorspelde de oud wordende durante, zijn leermeester, dat hij eenmaal onder de eersten van zijn land genoemd zou worden. Door tusschenkomst van dezen zijnen onderwijzer verkregen ook eenige kleine zangspelen van pergolesi toegang op de schouwburgen van Rome en van Napels en verwierven eervolle opname. Reeds begon de naam des jongelings in de steden van Italië genoemd te worden, en niet geringe verwachtingen knoopten zich aan zoo liefelijk eene verschijning. Doch wanneer pergolesi de stijve vormen overwoog, waarin de muzijk, en bijzonder de dramatische, tot nog toe geprangd lag, gevoelde hij, dat de kring, waarin hij zich bewogen had, te naauw, en dat hij sterk genoeg was, om het doode omkleedsel te verbreken en het zuivere goud te voorschijn te brengen. Getroost zag hij de jaren voorbijvlieten, in de hoop, dat de tijd zou komen, waarop hij de taak, welke hij zich gesteld had, zou kunnen ten uitvoer brengen. En die tijd kwam. De onderwijzers van het Napolitaansche Conservatoire hadden den jongeling, als volleerd, zijn afscheid gegeven. Door een heimelijk voorgevoel gedreven, koos hij nu Rome tot zijn verblijf, en vond er, door het geven van on- | |
[pagina 714]
| |
derwijs in de toonkunst, een sober onderhoud. Wel was men daar van het aanwezen des eenzaam levenden kunstenaars bewust, en wist, dat hij allerliefste kleine Opera's componeerde; maar van zijn reusachtig ontwerp vermoedde men niets. Toen was het, dat durante, die den magtigen geest des jongelings kende, het door zijnen invloed daarhenen wist te brengen, dat de zamenstelling van eene der beide groote Opera's, met welke de nieuwe schouwburg te Rome geopend stond te worden, aan onzen pergolesi opgedragen wierd. Dit was het, wat deze gewild had. Onverwijld ging hij aan een werk, waarop hij den roem van zijnen naam en de verlossing der kunst uit de prangende boeijen der pedantische regelen, waarin men haar gevangen hield, wilde grondvesten. De innigste melodiereeksen, door niets gekunstelds gestoord, ontstroomden aan zijne borst, en onafgebroken was zijn streven er op gerigt, hoe hij de meest ware uitdrukking treffen zou. Van dag tot dag vorderde zijne Opera, en toen pergolesi het laatste nommer voltooid had, zeide hij tot zichzelven: ‘Mijn geheele innigste wezen heb ik aan deze partituur besteed; over ieder accoord zweeft het als een elegische adem.’ De repetitiën lieten een schitterend slagen van zijn werk vooruitzien, en zelfs duni, die de andere Opera gecomponeerd had, verzekerde, dat zijne muzijk door die van pergolesi verre overtroffen werd. Dit was het tijdstip, waarop ons het begin dezer schets den jongeling vertoont. De algemeene repetitie, die tot laat in den nacht geduurd had, was voorbij, en pergolesi nog geheel vervuld van de indrukken, welke het hooren van zijn eigen werk op hem gemaakt had. Te regt mogt de gedachte aan hetgeen de volgende dag zou aanbrengen, hem in eene hoogernstige stemming plaatsen. Duni's Nerone was bereids ten tooneele gevoerd. Alles zag thans met gespannen verwachting uit naar zijn werk. Daarom kon hij dan ook niet zonder een angstig gevoel het oog op zijne muzijk hechten. Zij moest de hoeksteen van zijnen roem, het draaipunt van zijn werken, de intrede in een nieuw tijdvak der geheele toonkunst zijn.
Eenige dagen later lag pergolesi, door woedende koortshitte gefolterd, op het ziekbed uitgestrekt. De oude eer- | |
[pagina 715]
| |
waardige geneesheer, die niet geaarzeld had den jongeling in zijne eenzame kluis te bezoeken, schudde bedenkelijk het hoofd, en menigmaal, wanneer de aanvallen zich tot het hoogste punt verhieven, begon hij aan de kunst van esculapius te wanhopen. Eindelijk zegepraalde wel pergolesi's jeugd over het geweld der ziekte, en na een paar maanden kon hij den raad van zijnen arts, om ter inademing eener gezondere lucht naar Torre del Greco te trekken, gehoorzamen; maar zijn levenslust was verdwenen, zijn moed geknakt. Een van tijd tot tijd terugkeerend bloedhoesten verteerde gezondheid en krachten, en hij gevoelde, dat de eindpaal van zijn leven niet ver verwijderd meer was. Om deze plotselinge verandering te doen begrijpen, behoef ik slechts te zeggen, dat zijne Olympiade, het werk, waarop hij al zijne hoop gebouwd had, gevallen was. De adem van het genie, die elk voor gevoel vatbaar gemoed daaruit tegenstroomt, was van zijne door wansmaak bedorvene landslieden miskend geworden. Gevoellooze kunstregters mishandelden zijn werk, en noemden het een zonder verstand, zonder plan bijeengeraapt mengelmoes van toonen, dat de eerste regelen der kunst beleedigde. Dit werkte vreeselijk op pergolesi's zoo hoogst aandoenlijk gemoed. Onstuimige toejuiching van den grooten hoop had hij zeker voor eene muzijk, die den smaak der menigte bij het eerste gehoor bezwaarlijk behagen kon, niet verwacht; maar hij rekende er toch eenigzins op, dat verstandiger kunstkenners ze waarderen zouden. Slechts een eenige onder dezen had hem begrepen en troostte hem; en dit was duni, zijn mededinger. Maar dit kon hem geene vergoeding leveren voor het oordeel der openbare meening, dat hem met den naam van eenen fantast bestempeld had, die door ongehoorde zonderlingheden opzien had willen maken. In zijnen wrevel legde hij bij zichzelven den eed af, nimmer meer voor het tooneel te schrijven, maar zijne laatste dagen aan het zamenstellen van kerkmuzijk te wijden. En zoo dan arbeidde hij dag en nacht, woekerend met den hem nog gegunden levenstijd. Men vertelt van een' nachtegaal, die niet ophield te zingen, tot dat hem de borst aan stukken sprong. Zoo ging het ook hem. Hij voelde den moordenden pijl des doods in zijnen boezem; maar uit de wond stroomden, met zijn hartebloed, de nachtegaalstoonen zijner liederen. | |
[pagina 716]
| |
Te Rome herinnerde men zich hem eerst weder, toen hij reeds koud in de armen des doods lag. Stil en zonder staatsie werd hij, het zesentwintigste jaar nog niet bereikt hebbende, aan den schoot der aarde toevertrouwd. Geene minnende gade bleef in zijn huis achter; onder vreemden was hij gestorven. Veel heerlijks heeft hij nog in zijne laatste dagen volbragt; maar zijn zwanenzang, het Stabat Mater, straalt boven alles, wat hij immer geschreven heeft. Menigeen heeft het gewaagd, met hem om den palm der overwinning te strijden en van de smarten der heilige Maagd in zieltreffende toonen te zingen, maar aan niemand is het gelukt, de hoogte, tot welke hij zich verheven had, te bereiken. Weldra klonk het heilig gezang door geheel Italië; en waar ooit een reiziger het kerkgebouw betrad, en, door de magt des lieds overweldigd, naar den naam des mans vroeg, die zulke klanken had kunnen uitdenken, daar zag men verwonderd en trotsch op den vreemdeling neder, die den Maestro pergolesi en diens Stabat Mater niet kende. |
|