| |
Panama, Nieuw-Grenada en het ontworpen kanaal tusschen de beide zeeën.
(Vervolg en slot van bl. 661.)
In het noordelijk gedeelte der provincie Bogota en op weinig afstand van de stad van dien naam wordt, op den top der Zipaquira-bergen, in eene hoogte van 2800 N. ellen, het beroemde meer van Guatavita of de Goudzee gevonden, waarvan het geheimzinnig en regt poëtisch sprookje in den laatsten tijd door eene bijzondere omstandigheid opgehelderd geworden is. Het is de geschiedenis van den rijken Kazike manalapa II en van de schoone Prinses rama, wier zoontje door de onvoorzigtigheid zijner minne in de Magdalena-rivier verdronk. Toen nu, na jaren tijds, de vurigste wensch van den Kazike verhoord en hem een tweede zoon geboren werd, moest hij, gelijk hem een zonnepriester uit den grooten keizerlijken tempel te Mexico bevolen had, de helft zijner onmetelijke schatten, uit dankbaarheid jegens de Goden, aan het meer ten offer brengen. Vijftig jaren lang begaf zich manalapa, telkens op den zevenden dag der bloemenmaand, als zijnde deze de geboortedag van zijnen zoon, aan het meer
| |
| |
Guatavita; en liet daarin, omgeven door geheel zijn hof en met de grootste plegtigheid, goudstof, diamanten, smaragden, Godenbeelden en kostbaarheden van alle soort, als dankoffer voor de genade der in het meer wonende Godheid, nederzinken.
Dit is het poëtische gedeelte van het sprookje, dat de in het jaar 1820 te Londen in omloop gebragte geruchten van de groote, op den bodem der Goudzee rustende schatten deed ontstaan. Reeds hadden de Spanjaarden, zeide men, ten tijde zij in bezit van het land waren, 1,120,000,000 van dezen onmetelijken schat weten op te visschen; volgens authentieke akten zouden alleen de Gouverneur ferdinand perez de quesada en antonio de sepulveda 850,000 piasters aan gemunt goud en daar te boven edelgesteenten, onder anderen eenen smaragd van 200,000 piasters waarde, als vrucht hunner nasporingen in het meer, naar Madrid gezonden hebben. Op deze aangiften vormde zich in 1820 te Londen in allen ernst eene compagnieschap, welke het Guatavita-meer wilde droog maken en de nog overige schatten te voorschijn brengen.
Gelijk men denken kan, werd in de oprigting van zulk een gezelschap door de regering van Columbia bewilligd, en vond het ook, tot uitvoering van zijn plan, genoegzame deelneming. De werken werden terstond begonnen en met onbedenkelijken ijver voortgezet; men vond ook eenig goud en een paar kostbare steenen. Hieruit bleek, dat de in het land bestaande Sage niet van alle waarheid ontbloot was, en bij de droogmakingssocieteit rees, met de hoop, ook de moed. Met nog grooter kosten werd de arbeid vervolgd, en om de lieden, die daartoe gebruikt werden, voor de in menigte toestroomende inboorlingen en andere bewoners des lands te beveiligen, moest het gezelschap voor zijne rekening eene compagnie Columbische soldaten onderhouden, die aan de oevers van het meer post hielden. Ongelukkiglijk wilde zich de voorspoed, die de eerste verrigtingen verzeld had, niet herhalen: het goud werd in zoo geringe hoeveelheid gevonden, dat het niet eens met voordeel gezuiverd kon worden, en dat de vereeniging, na drie jaren arbeids, met tamelijk uitgeputte krachten haar ontwerp moest opgeven. Zoo stonden de zaken, toen eene eigenaardige omstandigheid de compagnieschap voor eenige maanden op nieuw in het leven riep en aanleiding gaf tot nog grooter wederwaardigheden.
| |
| |
In het begin des jaars 1825 bevond een Londensch handelaar, zekere Heer dibson, die door onvermoeide werkzaamheid, bij een onberispelijk gedrag, een aanzienlijk vermogen had opgegaard, zich te Santa Fe, werwaarts hij gekomen was om eenige zijner zaken te vereffenen. Alles was hem naar wensch gelukt, en hij stond eerstdaags die stad te verlaten, om te Carthagena weder naar Europa scheep te gaan, toen hij op zekeren dag, bij eene wandeling aan het Guatavita-meer, een' jongen palmboom gewaar werd, wiens kroon onder water hing, terwijl de wortels er boven uitstaken. Onwillekeurig naderde hij den boom en wilde dien er uittrekken, doch ontmoette daarbij aanvankelijk eenigen wederstand; hij ging nogtans met trekken voort, en haalde eindelijk ook den boom geheel uit het water. Thans bemerkte dibson, te midden eener aanmerkelijke ophooping van slijk, een volkomen goed bewaard standbeeldje van goud. Buiten zichzelven van blijdschap keerde hij naar de stad terug en vertoonde het beeldje aan de agenten der Engelsche droogmakingscompagnie. Deze gaven hem hierop kennis van hunne zaken en plans, poogden hem van het groot gewigt derzelven te overtuigen, en wisten hem eindelijk het geloof bij te brengen, dat, zoo zij nog niet in staat geweest waren eenig belangrijk gevolg te verkrijgen, zulks alleen daaraan te wijten was, dat zij niet over de vereischte geldmiddelen hadden kunnen beschikken; dit was de eenige reden, waarom zij hun werk niet hadden kunnen voortzetten. Op dibson maakten de wonderen, welke hij thans voor het eerst betrekkelijk de Goudzee hoorde, een' zeer sterken indruk, en hij werd overreed. IJlings keerde hij naar Engeland terug, en zette voor de zoo gewaagde speculatie niet alleen zijn geheele vermogen, maar ook ten deele dat zijner familie op het spel. Naauwelijks echter waren twee jaren verloopen, of de
compagnieschap, na ontzettend groote sommen verbruikt te hebben, staakte hare werken op nieuw, en wel voor altijd. Dibson, wiens vermogen door deze treurige uitkomst een' geduchten stoot geleden had, was daarenboven in eene menigte processen tegen de schuldeischers der compagnieschap gewikkeld, en zag zich, na drie jaren tijds, door al deze voorvallen geheel tot den bedelzak gebragt. Bij deze ramp kwamen weldra nog andere ongelukken in zijne familie. Zijn schoon- | |
| |
zoon, die, even als hij, arm geworden was, sloeg uit wanhoop de handen aan zijn leven. Zijne vrouw en dochter stierven krankzinnig in het dolhuis. Hij zelf verloor, nadat hij langen tijd met hartzeer en gebrek geworsteld had, in 1831 het verstand, bleef in dien staat nog ruim 12 jaren leven, en overleed eerst omstreeks het eind van 1843 in het krankzinnigengesticht te Bedlam bij Londen. Zijne kwaal was de folterendste melancholie; nimmer sprak hij over het verlies van zijn vermogen, maar onophoudelijk beschreide hij zijne vrouw en dochter, welke hij onuitsprekelijk bemind had.
Doch laat ons naar Panama terugkeeren. Gelijk men weet, ligt de landëngte van dien naam, aan den eenen kant door den Atlantischen, aan den anderen door den Stillen Oceaan bespoeld, midden in Amerika, en houdt door zijn' smallen band de beide hoofddeelen van het vasteland der nieuwe wereld aan elkander gehecht. Zijne geheele lengte bedraagt 2300 kilometers en zijne kleinste breedte ongeveer 80 kilometers. Van kaap Horn aan het zuiden van het Vuurland, waar de uiterste zuidelijke spits van Amerika eindigt, tot de Behringstraat aan het noordereind van dat werelddeel, is de landëngte van Panama het punt, waar de twee zeeën het digtst elkander naderen. Derhalve is men op onderscheidene tijden reeds op het denkbeeld gekomen, om hier een kanaal te graven, dat de beide Oceanen vereenigen zou.
Cortes en diens opvolgers gingen menigmaal van zulk een ontwerp zwanger, doch de tijd ontbrak hun om het uit te voeren. Lang na hen, in het jaar 1771, gaf de Onderkoning Don antonio bucareli aan twee ingenieurs den last, om de vraag, of en hoe de Isthmus door te steken zij, tot een ernstig voorwerp hunner studiën te maken. De uitkomst van hun onderzoek luidde zeer gunstig voor het ontwerp. Ongeveer eene halve eeuw later, in 1814, besloten de Spaansche Cortes, op het voorstel van eenen Mexikaanschen afgevaardigde, den Heer alamon, tot het daarstellen van een kanaal op de landëngte van Tehuantepec; maar de later gevolgde gebeurtenissen en de in Mexico ontstane krijg veroorloofden Spanje niet, dit besluit ten uitvoer te brengen. De zaken waren in dezen toestand, toen, in 1825, een Mexikaansch Generaal van het korps der genie, Don juan obergoso, een man van groote ver- | |
| |
diensten, den last ontving, om het plan tot een onderwerp der naauwkeurigste bestudering te maken. Zijn onderzoek viel voor het project tot het doorsteken der landëngte ongunstig uit; hij hield de zaak voor eene hersenschim. Ondanks zoo vele elkander weêrsprekende gevoelens bleef de gedachte aan een kanaal een' iegelijk, die denken kon, in dit gedeelte der nieuwe wereld onafgebroken bezig houden. In 1828 droeg bolivar aan de ingenieurs lloyd en falmark op, om het onderwerp op nieuw en zoo grondig immer mogelijk in overweging te nemen. Deze heeren begonnen de daartoe noodige verrigtingen; maar falmark stierf eerlang, en toen lloyd zijn onderzoek voleindigd had, ging hij naar Engeland, om er de uitkomst daarvan openbaar te maken. In het jaar 1837 begaven twee Franschen, joly de
sabla en morel, inwoners van Guadeloupe, zich naar Panama, en deden op hunne eigene kosten eene grondige opneming van het land. De uitkomst daarvan was, dat zij beweerden, en ook bewezen, dat het kanaal wel degelijk uitvoerbaar was.
Daar nu zoo verschillend over de zaak geoordeeld werd, verleende het Congres van Nieuw-Grenada, gedreven door den wensch, om een ontwerp, dat van zulk een hoog belang voor het Gemeenebest kon worden, verwezentlijkt te zien, bij decreet van 30 Maart 1838, aan de Heeren augustijn salomon en co. het privilegie, om gemeenschapswegen van welken aard ook tusschen de beide zeeën op de landëngte van Panama daar te stellen, en beloofde zich groote voordeelen van het uitvoeren der onderneming. Doch, ondanks dit decreet en al de gunsten, aan de kompagnieschap toegestaan, verliepen nog verscheidene jaren, eer de zaak eene schrede verder kwam.
Ondertusschen ging de wereld voort, zich meer dan ooit met het kanaalsontwerp bezig te houden; in alle dagbladen van Europa en van Amerika werd over het onderwerp gesproken. Eindelijk zond de Fransche regering, met bijzondere belangneming zich de kanaalvraag aantrekkende, den ingenieur der mijnen garella naar Panama, en met hem zekeren Heer courtines, die zijn groot talent voor zulke werken, niet lang geleden, door den moeijelijken aanleg van eenen rijweg over de Pyreneën op eene luisterrijke wijs bewezen had. De beide ingenieurs kwamen in het begin des jaars 1844 aan, en gingen terstond aan het werk. Cour- | |
| |
tines, die het terrein te onderzoeken en den arbeid der waterpassing uit te voeren had, besteedde volle vier maanden, om, voet voor voet, geheel den Isthmus in al zijne deelen naauwkeurig te leeren kennen. Met twintig Negers, die hij zelf tot medehelpers bij zijnen arbeid had afgeregt, sloeg hij zich in de overoude bosschen, die het land bedekken, neder, rigtte voor zich en zijne kolonie eene kleine legerplaats in, sloeg er eene tent of eene rencheria op, en begon vervolgens zijne verrigtingen. Wanneer hij eene bepaalde uitgestrektheid gronds onderzocht had, werd het kamp opgebroken en hij trok met zijne bende voorwaarts. Als des avonds de rusttijd gekomen was, hing hij zijne slaapmat aan den een' of anderen boom op; doch bijna geen nacht verliep, waarin niet eenige schrik hen uit den slaap joeg; nu eens liet zich in het bosch een tijger vernemen, dan sloop in hun midden eene slang, tegen welke de Negers krijg moesten voeren.
Onder deze wakkere Zwarten was het werk gelijkmatig verdeeld: sommigen volgden ingenieur courtines, hakten palen tot de metingen, velden boomen om paden door het woud te maken, of hielpen hem bij zijne verrigtingen en hielden zijne instrumenten vast. Anderen zorgden voor het nut van 't algemeen, door levensmiddelen bijeen te brengen, en deden alle drie dagen de reis naar la Chorrera, een bij Panama gelegen stadje, waren in de keuken bezig, en bragten aan de elders werkenden hunne spijs. Alles ging in de beste orde; ieder deed gemoedelijk zijnen pligt onder leiding van het opperhoofd. Eene poos openbaarde de zoo gevaarlijke koorts dier gewesten zich bij deze arme Negers. Een hunner, die er door aangetast werd, verbeidde, op een bed van boomlof uitgestrekt, in stille gelatenheid den dood. Twee zijner kameraden waakten bij hem; het eenige middel, hetwelk zij hem toedienen konden, waren geneeskrachtige kruiden, welker sap hij uitzoog. Toen de ongelukkige zijnen dood nabij voelde, vouwde hij zijne handen zamen op de borst, sprak met zwakke stem eenige gebeden, maakte het teeken van het kruis en stierf. Nog eer het lijk koud geworden was, wikkelden de andere Negers het in eene versch afgestroopte stierenhuid, bonden deze met een touw toe, staken er een' stok dwars door heen, en droegen op deze wijs het stoffelijk overschot van hunnen gewezen makker naar la Chorrera. Terwijl men nog bezig
| |
| |
was de toebereidselen tot dezen lijkvervoer te maken, was reeds de jongste der Negers vooruitgegaan, om den pastoor van het gebeurde sterfgeval kennis te geven. Deze waardige man riep terstond zijne parochiekinderen zaam, en ging met hen de twee Negers aan den zoom van het bosch verwachten. Toen dezen eindelijk kwamen, vormde zich achter het lijk een begrafenistrein; op een nabijgelegen veld werd een graf gedolven, en de overledene werd, onder gebeden van den geestelijke en van de gemeente, daarin begraven.
Op zekeren dag ontdekte courtines, op eene van boomen min of meer ontbloote plaats van het woud, eenige hutten van wilden, die achter het geboomte verholen lagen, en terstond zag hij ook de bewoners daarvan met blijkbaar vijandelijk oogmerk op hem afkomen. Zonder de uitvoering van dit voornemen af te wachten, legde hij met eene buks, welke hij bij zich had, op eenen vogel aan, die op tamelijken afstand tusschen de takken eens booms heen en weder fladderde. De kogel trof; hij herhaalde dit nog een paarmaal met hetzelfde geluk, want hij was een zeer goed schutter. Van verwondering opgetogen, bleven de wilden staan, en zonder menschenbloed vergoten te hebben was courtines gered. Op de landëngte vindt men nog hier en daar een overschot van wilden, gelijk cooper die in de noordelijker deelen van Amerika beschrijft. Zij leven in het diepst der bosschen, ver van alle bewoonde plaatsen, en voeden zich met de opbrengst hunner jagt en visscherij.
De landëngte van Panama wordt in hare geheele lengte van die ontzettende bergketen der Andes doorsneden, die, in eenen afstand van 14,000 kilometers voortloopende, de beide uiteinden van Noord- en Zuid-Amerika aan elkander verbindt. Dit gebergte, welks geringste hoogte 130 N. ellen bedraagt, vult de gansche breedte van den Isthmus, en daalt van zijn hoogste punt met langzame glooijing naar de beide zeeën af. Deze plaatselijke gesteldheid is het, welke den aanleg van een kanaal zoo uiterst moeijelijk maakt en daartoe zulke ontzettende kosten zou vereischen. Om volkomen aan zijn oogmerk te beantwoorden, zou het kanaal schepen van zeven- tot achthonderd ton moeten kunnen doorlaten. In deze onderstelling nu zou het, gelijk door de ingenieurs nog laatstelijk berekend is, eene diepte van ten minste zes
| |
| |
N. ellen en sluisdeuren van zestig N. ellen lengte en twaalf ellen breedte moeten hebben. De geheele lengte van het te graven kanaal zou intusschen slechts ongeveer zestig kilometers bedragen, daar men ook van een riviertje gebruik zou kunnen maken. Het getal der sluizen zou zeventig moeten zijn, niet medegerekend die, welke aan den mond van het kanaal naar den kant der Stille Zuidzee aangelegd zouden moeten worden. Volgens dit stelsel zijn de kosten dezer ontzettende onderneming, wanneer alles naar de matigste prijzen in aanslag gebragt wordt, op zeventig tot tachtig millioenen (waarschijnlijk francs) berekend. Er is nog eene omstandigheid, welke dit cijfer aanmerkelijk doet rijzen, te weten de onvermijdelijke noodzakelijkheid om twee havens te graven, aangezien de zee aan de wederzijdsche oevers geene diepte genoeg heeft. De zending der Heeren garella en courtines heeft ten minste het nut gehad, dat door hen de wereld de kennis bekomen heeft, dat de stoffelijke zwarigheden tegen deze kanaalgraving geenszins onoverkomelijk zijn, en dat het kanaal werkelijk tot stand te brengen is. Ontegenzeggelijk zijn de studiën dezer beide heeren de beste, welke men over het onderwerp bezit, en hunne voorslagen en plans zullen steeds met nut geraadpleegd worden. De voorname hinderpaal is het ontzettend bedrag der kosten, hoe matig dan ook de begrooting daarvan zijn moge, en de moeijelijkheid om zulk een fonds bijeen te brengen. Zonder nu juist den aanleg van het kanaal als eene schitterende hersenschim te beschouwen, mag men toch wel aannemen, dat nog lange jaren verloopen zullen, eer hij verwezentlijkt wordt.
Inmiddels hebben de concessiehouders een plan ontworpen, dat alleen in staat is, reeds nu eenig uitzigt voor hunne onderneming tot eene handelsgemeenschap tusschen de beide zeeën te openen. Er heeft zich namelijk onder hun bestuur eene compagnieschap gevormd tot het aanleggen van eenen spoorweg, die aan de Limonbaai, welke als het gunstigst punt aan den Atlantischen Oceaan beschouwd wordt, beginnen en te Panama uitkomen moet. Op deze wijze zouden de twee zeeën door eene ijzerbaan verbonden worden, die aan de landëngte het transito der van wederzijden aangevoerde waren verzekeren zou, en het schoone gewest Nieuw-Grenada met Bolivia, Peru, Ecuador, Midden-Amerika, Mexico, Kalifornië en alle andere aangren- | |
| |
zende Staten in onafgebroken en levendig verkeer zou brengen. Tot heden toe is slechts een allergebrekkigste weg voorhanden, die van Chagres, een stadje aan den Atlantischen Oceaan, naar Panama loopt; en dit is toch op zulk een gewigtig punt waarlijk al te weinig.
De ontworpen spoorweg moet aan dit oord weder leven en beweging bijzetten; hij moet den koophandel en met den handel de welvaart in deszelfs schoot terug brengen. En heeft dan, na jaren tijds, de Isthmus een geheel ander aanzien bekomen, hebben alle natiën het groot gewigt van dit punt leeren inzien, zijn alle deelen van deszelfs gebied doorreisd en onderzocht, alsdan zou men waarschijnlijk ook eenmaal met allen ernst aan het openen van een kanaal door hetzelve denken.
De landëngte van Panama is tevens ook eene der vruchtbaarste streken van het vasteland van Amerika; zij is met de weelderigst groeijende bosschen bedekt, waarin palm-, plataan-, olijf-, oranje-, acajou-boomen, ijzer- en alle soort van verfhout gevonden worden; nevens de voortbrengselen der Westindische eilanden levert zij die der heete luchtstreek; rijst, maïs, banaanvruchten, cacao, koffij, salsaparilla, caoutschouk, vanille, jalappe, suikerriet, is er in overvloed aanwezig. De schoonste rivieren besproeijen den grond en maken dien vruchtbaar. Talrijke mijnen verbergen nog onuitputtelijke rijkdommen in haren schoot. Het klimaat is niet ongezond; de gele koorts is hier te lande geheel en al onbekend.
Bij zulk eene gezegende gesteldheid en bij zulke schatten van dit land moet het dubbel en driedubbel wenschelijk voorkomen, dat de landëngte van Panama eindelijk eens doorgestoken en daardoor een kostbaar eigendom van alle volken der aarde worde. |
|