Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847
(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 685]
| |
Mengelwerk.Het instinkt der dieren.
| |
[pagina 686]
| |
ons reeds in den beginne van onzen weg afleiden. Wij willen dus voorshands den mensch geheel buiten onze beschouwing laten, en alleen van de redelooze dieren spreken. Maar wat verstaan wij dan nu onder instinkt? Onderzoek ik het woord, zoo vind ik daarin alleen de beteekenis van aandrift; en dus het denkbeeld van iets, waartoe men niet door een welberaden overleg wordt geleid, maar door eene onweerstaanbare magt aangedreven. Gij ziet, dat deze vertaling wel niet, in het woord aandrift, alles uitdrukt, wat wij bij instinkt denken; - het gebruik heeft aan vele woorden eenen rijkdom geschonken, die uit de eerste afleiding niet is op te delven; - maar wij hebben toch nu vooreerst al eenige bepaling van denkbeelden; wij hebben reeds aanvankelijk eenen scheidsmuur tusschen ons en de dieren gesteld, al zijn wij nog onzeker, of die overal een' vijandigen aanval zal kunnen doorstaan. En nu willen wij dan het oog uit de dorre bladen van het woordenboek opslaan, om het te laten rondweiden in het ruime, onafzienbare veld der Natuur. De Natuur - welk eene eindelooze keten, welk eene onuitputtelijke schatkamer wordt door dit ééne woord uitgedrukt! Schatten, waaraan het vlugste en scherpzinnigste onderzoek van een langgerekt leven geen einde vinden kan! - Wat zeg ik? Een menschenleeftijd? - Eeuwen zijn over de aarde reeds voorbijgegaan; het eene geslacht heeft aan het andere de vruchten van zijn onderzoek achtergelaten, en eens daalt over honderden of duizenden jaren het geheele menschdom in zijn graf, dat reeds door het vuur in de ingewanden der aarde wordt uitgehold, zonder de schatten van deszelfs groote en heerlijke woning alle te hebben opgespoord en geteld! Willen wij in dien ruimen overvloed niet doelloos omdoolen, maar geregeld voortreizen en reizende ons verrijken; dan moeten wij, naar de beperktheid van ons begrip, daarin verdeelingen en soorten zoeken: afzonderlijk beschouwen, wat wij in zijn geheel niet kunnen overzien. Zoo is men sedert lang gewoon, het uitgestrekte gebied der Natuur in drie rijken te verdeelen, alsof ieder van deze | |
[pagina 687]
| |
door een' afzonderlijken raad en naar andere wetten werd bestuurd. Het eerste bevat de levenlooze natuur, het tweede de planten, en het derde de dieren. En inderdaad, deze verdeeling behoort tot het goede oude, dat wel blijven zal. Het is waar, wij hebben wel eens eenige moeite, om de scherpe grenslijn te trekken tusschen delfstof en plant, tusschen plant en dier; - en waar is niet tusschen naburige rijken wel eens een twist over de grensbepaling ontstaan? - Maar het onderscheid zelf blijft toch onuitwischbaar in onzen geest geprent; en zelfs de onkundigste, die over de Natuur en hare rijken nooit nagedacht heeft, zal toch den boom, die zijne hut beschaduwt, het beest, dat daarbij graast, en den grond, dien beide bedekken, voor drie geheel en al onderscheidene zaken houden. Wat is dan nu het onderscheidend denkbeeld, dat ons geleidt, wanneer wij al het gedierte aan de eene zijde vergaderen, aan den anderen kant de planten vereenigen? Bij de plant is alles werktuigelijk: zij staat, waar gij haar geplant hebt, of de wind het zaad heeft geworpen; zij groeit, als de warmte haar leven opwekt en het voedsel haar toevloeit; - nergens is hier eene keuze, eene eigene beweging. Maar het dier rust of beweegt zich, gaat her- of gaat derwaarts, zoekt en kiest zijn voedsel: - en ziedaar juist het burgerregt van het dierenrijk. Hoeverre ook de afstand moge zijn van het onzigtbaar waterdiertje tot den walvisch, en van den loggen worm tot den listigen vos of trouwen hond; hoe verre vooral de mensch boven die allen moge verheven zijn; dit denkbeeld van eigene beweging is overal op het grondgebied van het dierenrijk in mindere of meerdere mate van toepassing. Plaatsen wij ons dan nu, na het te hebben afgeperkt, in het midden van het genoemde rijk. Vergenoegen wij ons niet met rond te zien, te bewonderen, ‘Schoon en rijk en heerlijk!’ uit te roepen: - want die bewondering is de beste, die tevens eene nadere kennis aanknoopt. Hoe bestaat dan wel dat uitgestrekt gebied? Hoe blijft het bestaan? - Zoo als de geheele bewerktuigde natuur: door ontbinding en zamenstelling, dood en geboorte. Niets | |
[pagina 688]
| |
blijft gelijk het is, maar het geheel blijft hetzelfde. De dieren van vroegere eeuwen zijn niet meer, maar de soorten zijn gebleven, gedurig als uit hare asch weder opgestaan. En hoe wordt nu dit groote plan des Scheppers volvoerd? De planten zijn gemakkelijk van groei en vermenigvuldigen bij duizendtallen. - Dit kan bij het gedierte zoo niet zijn; het mist de lijdelijke veiligheid en ontzettende vruchtbaarheid der planten; het mist evenzeer de voorregten der menschelijke rede: wat is het tot schadevergoeding gegeven? - Er is eene zekere geregelde aandrift, die het op den geschiktsten weg brengt, om zijn aanzijn op aarde te bewaren; en juist deze aandrift is het instinkt. Zoo hebben wij dan, langs een misschien voor sommigen reeds dor en ongezellig pad, in weinige schreden het standpunt bereikt, van waar wij onze stoffe in haar geheel kunnen overzien. Van nu af meen ik u met vrijmoedigheid aangenamer en bloemrijker dreven te kunnen voorspellen; terwijl ik het instinkt der dieren in zijne werking met u naga, eerst als eene aandrift om hun eigen aanzijn te bewaren; daarna ook, om hunne soort verder voort te planten en op aarde achter te laten.
Het instinkt, eene inwendige aandrift om het leven te bewaren. - Ziedaar het eerste, dat wij zullen opmerken. ‘Men eet om te leven.’ Dit is eene algemeene wet, waaraan zich zelfs de redelijke mensch moet onderwerpen; hoeveel te meer het redeloos gedierte. Wij willen nu den prikkel niet onderzoeken, dien wij honger noemen, noch het genot van den smaak, daartoe door den Schepper met zooveel wijsheid ons ingeplant: alles, wat louter werktuigelijk is, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Maar hoe dat zoo noodige voedsel verkregen? Aan de planten vloeit het van zelf toe, uit den grond of uit de wolken; het dier moet zoeken, moet keuren, moet tot zich nemen. Ei, wie heeft geleerd aan het grazend vee, wat hun een goed, wat een schadelijk voedsel is? En toch, hoe zeld- | |
[pagina 689]
| |
zaam gebeurt het, misschien in den wilden staat nooit, dat het eene vergiftige plant zal aanroeren? Veeleer weten, bij voorbeeld, onze huisdieren de plant op te sporen, die hun bij ongesteldheid dienstig is; en terwijl zij het kranke ligchaam voortslepen, zien wij hen als ervaren kruidenlezers in het veld uitgaan.Ga naar voetnoot(*) Maar vooral werkt deze verborgene aandrift dáár, waar dieren het voedsel van dieren uitmaken, omdat hier het instinkt van den een dat des anderen overtreffen en overwinnen moet. Zie het roofdier! - zoowel de slimme huiskat als den bloeddorstigen tijger: - hoe bespiedt het zijne prooi: hoe onbewegelijk is de houding, de spieren tot den sprong gespannen, de klaauw uitgerekt, de kop opgeheven of in den nek teruggedrongen, het oog onwrikbaar..... Zie! het berekent den afstand en bereidt de uitbarsting van al zijne kracht, trots den besten jager, tot het zich op zijne prooi nederstort! En is kracht niet genoeg, dan wordt list te baat genomen. Zoo zwemt de roofvisch de rivieren op - en hoe? Met opzet tegen den stroom, om het kleiner gedierte te ontmoeten, dat, van geen kwaad bewust, door de golven wordt afgevoerd. Maar wij willen eenen uitstap doen naar vreemde gewesten: want uitgestrekt is het veld en ruim de keuze. Onder deszelfs talrijke bewoners telt Amerika een viervoetig dier, dat den naam van miereneter draagt. Voorzigtig nadert het tot den ingang van een mierennest, en legt dan de lange, ronde tong in stilte daar neder. Het is voor de bewoners van die woelige stad, als bij ons een zware boomstam, voor de poort | |
[pagina 690]
| |
nedergevallen: zie, zij zullen dien overklimmen en misschien uit den weg ruimen: de moedigsten, de vlugsten gaan voorop; maar welk een ontzettende schrik! reeds kleven de fijne pootjes vast, en zij worden den open muil ingetrokken! Maar, wat behoeven wij zoo ver te gaan? Gij weet het immers, gij vrouwen vooral, en gij zoudt van bewondering opgetogen staan,....... als een te groote afkeer en gevoeligheid u niet deed beven! - Gij weet, hoe de spin de eerste schakel gebreid, het eerste vinkennet op aarde geweven heeft. Geeft u toch niet te veel toe aan dien huiverenden afkeer; ziet eens, hoe geduldig zij afwacht, dat tot haar vliege, wat zij zelve, van vleugels ontbloot, niet bereiken kan! In een' hoek zit zij verborgen, of plaatst zich onbewegelijk in het middelpunt van haar weefsel, en voelt met de vele en lange pooten iederen schok van een dier, dat zich in haar webbe verwart, en snelt toe, en omwoelt en versmoort hare prooi, dikwijls de vrucht van vele geduldig doorwaakte uren of zelfs dagen, en de voorraad voor volgende, die zij weder in stille opmerkzaamheid zal doorbrengen. Minder bekend, maar even merkwaardig is de mierenleeuw, een insekt, dat men ook in de zandachtige streken van ons vaderland vindt. Vruchteloos zou het hem zijn, den wedloop te beproeven: - hij kan naauwelijks voortkruipen. Maar geen nood! Hij delft den vijand eenen val, waar hij hem rustig afwacht. Een' ronden, schuins afloopenden kuil heeft hij gemaakt in het zand, en hij zelf zit verborgen in de diepte. Genaakt nu een diertje den gevaarlijken afgrond, waggelt het reeds aan den rand, dan werpt hij het haastig met steenen: - de zandkorrels zijn hem tot keijen! - het duizelt, het stort in de diepte neder, en is hem daar een welkome maaltijd.
Maar laat ons met deze weinige voorbeelden tevreden zijn. Wij hebben daarin genoeg gezien, hoe het dier zich voedsel weet te verschaffen. Maar is het daartoe altijd in de gelegenheid? Komt niet de beste jager wel eens dagen aaneen met een' ledigen tasch naar huis? - Wel nu, komt na overvloed gebrek, ook daarop is het instinkt berekend. Ei! zie slechts den vos, of, dat u gemakkelijker is, den hond, | |
[pagina 691]
| |
hoe hij van een' overvloedigen maaltijd het overgehouden been in den bek neemt en op eene afgelegene plaats begraaft, en nog eens gaat zien, of het veilig geborgen is, om het morgen op een' rustigen dag en met eene hongerige maag weder op te graven. Maar vooral is het de spreuk van den winter: ‘Na overvloed gebrek.’ - Dan bezwijken er velen, vooral bij meer dan gewone of lang aanhoudende koude. Maar hoe worden de overigen gered? Wie waakt voor het verkleumde dierenrijk, dat het, zonder brand of kleederen, zonder korenzolder of spijsuitdeeling, niet gansch en al omkome? Het is, of tot sommigen de winter zijne boden uitzendt, die roepen: ‘Er komt hongersnood in het land!’ - Zulk eene algemeene opschudding zien wij onder hen in den natijd, en zij verreizen in ontelbare scharen naar warmer gewesten, naar landen of zeeën, nu van ruimer voedsel voorzien. Dikwijls heeft ieder onzer die reizigers door het luchtruim zien zweven, met iemand van jaren en ondervinding aan het hoofd, dien zij in twee geregelde rijen volgen: het zijn de ganzen, die in het najaar tot ons vlugten uit het kille Noorden, en in het voorjaar weder dáár de lente gaan aankondigen. Zelfs verhaasten zij hunne vlugt bij het naderen van strengere winters, die de natuurkundige op zijnen sterrentoren niet vooruitzag, noch op zijn studeervertrek berekende. - Zoo vinden ook in de groote vlakten van Azië sommige soorten van muizen zonder gids of reiskaart hunnen weg door rivier en wildernis, en trekken voort bij duizendtallen, niet als wanhopige zwervelingen, verjaagd uit hun ongelukkig vaderland, maar als verstandige en welberadene volksverhuizers. Anderen evenwel blijven liever bij eigen huis en hof. Maar, om daar niet van gebrek om te komen, bereiden zij zich, beter dan de meeste armen onder de menschen, een' genoegzamen wintervoorraad. Een bekend voorbeeld hebben wij in de bijën, die, onkundig dat de hebzuchtige mensch reeds op hare schatkameren rekent, den edelen honig opgaren van de spoedig welkende bloemen. Minder bekend is de wortelmuis, die in de onherberg- | |
[pagina 692]
| |
zame vlakten van Siberië met vlijt, den korten zomer door, arbeidt. Eerst maakt hij zich een hol, om daarna zich nog drie of vier afzonderlijke spijskelders te graven. Dan worden derwaarts wegen uitgehold, en de werkman zwoegt en arbeidt, om heinde en verre wortelen uit den grond te graven, die in kleinere stukken te bijten, en langs de vooraf gebaande wegen te huis te brengen. Maar nu ook laat hij den voorraad onaangeroerd, tot de koude genaakt en hem met de zijnen opsluit, en hij zich in den ruimen voorraad verblijdt, trots den rijksten landman of den zorgvuldigsten burger, bij zijnen rijkvoorzienen kelder of winterkuip. Maar hoe zien wij den loggen beer zoo zorgeloos ronddwalen, de onschuldige marmot zonder zorge knabbelen aan het dorrend gras? Zijn zij niet gewaarschuwd, of hebben zij het in tijds zorgen vergeten? - Neen, als de winter genaakt, vallen zij met vele anderen, inzonderheid onder het kleiner gedierte, in een' diepen slaap, terwijl de bezwaren van den winter onbewust over hen henengaan. Zij hebben dan ook een' gemakkelijker' arbeid. Het is alleen, om zich een veilig en zacht bed te spreiden voor den langen nacht; en zij doen alles, wat hun noodig is, wanneer zij het hol, voor de vorst ongenaakbaar, met mos bekleeden en van de nijpende winterlucht afsluiten. Eindelijk, na lange rust, dringt de lentezon in hunne woning: bedwelmd ontwaken zij; somtijds, als de stadbewoner, die bemerkt, dat hij te vroeg zou opstaan, sluimeren zij nog eens in, en weldra rekken en koesteren zij de leden in de liefelijke warmte: de Natuur, die hen voedt, is met hen uit den slaap opgestaan!
Wij hebben bij het gezegde nog dit te voegen. Eten en zich voorraad te verzamelen, is goed, maar niet genoeg, Hoe vele gevaren zijn er, die het leven dreigen! Ja, de dood van het eene dier verlengt het leven van het andere. Maar de zwakkere nu, wordt hij zoo de prooi van den sterken niet? is hij niet in gevaar, om te worden uitgeroeid? Neen! ook tot verdediging, zoo wel als tot onderhoud van het leven is het instinkt werkzaam. Ieder diertje, zoodra het zijn aanzijn gevoelt, wil dat ook | |
[pagina 693]
| |
bewaren. Het leven is ieder zoet, de dood ieders vijand. Vanhier de zelfverdediging, list tegen list, geweld tegen geweld. Ieder heeft hieromtrent in het dierenrijk zijne eigene krijgstaktiek, gelijk de krijgslieden van verschillend wapen in menschelijke oorlogen. De een gebruikt zijne kracht, de ander zijne vlugheid, de derde zijne verborgene wijkplaats. Zoo zal de olifant, om van den grootsten te beginnen, met zijn tromp den tijger treffen; maar - waarom met zooveel snelheid dien weder opwaarts gerigt? - Omdat, als de tijger in zijn eenig wapen de klaauwen slaat, hij reddeloos verloren is. - Of zie den egel, die zulk eene kleine en gemakkelijke prooi schijnt te wezen. Zal hij ontvlugten? Integendeel, dit zou zijn dood wezen. Onbewegelijk laat hij zich vallen, kromt den kop in den buik, steekt de scherpe pennen op, en, moede van het ginds en weder rollen, verlaat hem de vijand met een' bebloeden muil. - Of sla het oog op die kleinere vogels, in den ongelijken strijd met eenen sperwer. Het schijnt wel, dat zij hem zelve als in den bek vliegen. Maar neen, zij verheffen zich boven hem, spottende vallen zij hem zelfs op het lijf, en zingen hun zegelied: het is immers of zij weten, dat zijne scherpe klaauwen en de kromme nederwaarts gebogen bek alleen dan gevaarlijk zijn, als hij uit de hoogte zich nederstort op zijne prooi? - En wederom de worm, die deze kleine vogels voedt, hoe voorzigtig hecht hij zich meestal onder aan het blad, of laat zich nedervallen en kromt zich ineen, om den wissen dood te ontgaan.......... Doch wat taak heb ik aangevat, u te geleiden door zoo rijke velden! Overal zouden zij ons doen stilstaan of afdwalen; en nog hebben wij zooveel wegs af te leggen.
Zien wij nu eens op het betreden spoor terug. Wij hebben dan reeds het instinkt leeren kennen als de aandrift om datgene te doen, wat het leven kan bewaren en verdedigen. Het weldadig evenwigt, dat hierin de Natuur bewaart tusschen de dieren en hunne prooi, en tusschen de eene diersoort en de andere, gaan wij voorbij, gelijk wij alles voorbijgaan, wat niet de dieren zelve doen. Onze weg leidt elders heen. Niets leeft op aarde, om altijd te | |
[pagina 694]
| |
blijven leven; het dier moge zijn leven rekken, het kan den dood niet ontgaan. Werkte dus ieders instinkt alleen voor hemzelven, dan werd de aarde aldra een enkel graf. Nu ontdekt gij reeds, waar ik u wil henenleiden. Wij zullen zien, hoe eene onweêrstaanbare aandrift het dier bestuurt, om zijn geslacht op aarde te bewaren, ook als het zelf niet meer zijn zal. Hebt gij nimmer de hen waargenomen, als zij onvermoeid weken lang op hare eijeren zitten blijft? Naauwelijks gunt zij zich den tijd, om in der haast eenig voedsel te nuttigen, opdat het nest niet verkoelen zou. Zij vermagert, zij verzwakt, maar verlaat hare aanstaande kinderen niet. De dagen schijnt zij te tellen; zelfs, om zich niet te vergissen, blijft zij nog eenige dagen langer; maar dan ook verlaat zij hopeloos het nest, als zij geen leven ontdekt, en keert zelfs niet eens weder, omdat haar bezoek toch vruchteloos wezen zou. De schildpad heeft gemakkelijker arbeid; het is, of zij berekent, dat de brandende zonnestralen op het oeverzand haar allen verderen arbeid besparen kunnen. Het zou immers ook dwaasheid zijn, dat zij het kille, naakte ligchaam op hare eijeren te broeden zette, en met hare harde schaal ze verplette? Maar de vogel behoeft meer. Wij zien dat vooral, als zijn gezang ons het vertrek van den barren winter verkondigt. Vlijtig werkt dan de huismusch en spreeuw op onze daken; en de kraai rukt zich met den sterkeren snavel dorre takken af. Zoo wordt het leger gespreid voor het kroost, dat nog niet geboren is; kraamkamer en wieg zorgvuldig toebereid. Allen arbeiden, allen bouwen; alleen de koekkoek, als tot spijt der ontrouwe moeders, legt hare eijeren in eens anders nest. En als het jong geboren is, - òf levend gebaard, òf in het ei ontwikkeld, - hoe klein is het dan, hoe zwak, hoe hulpeloos! Slechts de visschen, bij duizendtallen vermenigvuldigd, worden aan zichzelven overgelaten. De meeste andere dieren leert de verborgen aandrift, waarvan wij spreken, moeder te zijn. Treffend en aandoenlijk is die zorg in het kunstig vogelnestje; waar de grage moeder zich de verbrijzelde spijze uit den bek laat halen, om het hon- | |
[pagina 695]
| |
gerig kroost te voeden. - Maar keeren wij tot onze huisdieren terug; gaan wij de kat voorbij, die zich in het warme hooi of in de aangename zonnestralen op de geschiktste wijs nedervlijt, om hare jongen den weg tot de moedermelk aan te wijzen; - en slaan wij weder het oog op de hen, die nu met het vlugge kroost het nest verlaten heeft. Hoe is geheel haar aard veranderd! Anders dom, onvoorzigtig, vreesachtig; stapt zij nu met opgeheven' kop, als eene trotsche moeder, daarhenen, aan het hoofd van een talrijk gezin; kloekend roept zij den spelenden kindertroep bijeen, of luidt de spijsklok, als zij iets tot den maaltijd vindt, of heft den noodkreet aan bij gevaar, en rent op den vijand in, veel sterker dan zij....... Ei toch: wie leerde haar, moeder te zijn? Bijna overal levert de moederzorg ons vele en treffende proeven van het instinkt der dieren op. Onder de amphibiën zien wij bij voorbeeld zekere Amerikaansche padde hare jongen zich op den rug plaatsen, om daarop of daarin zich nader te ontwikkelen. En onder de zoogdieren trekt onze aandacht de kangaroe van Nieuw-Holland. Deze heeft een' natuurlijken buidel onder aan den buik, waarin zij bij naderend gevaar haastig de jongen verbergt, om met forsche sprongen, beladen met den verborgen' last, den jager te ontvlieden. Maar nog eens betreden wij het wemelend gebied der insekten. Ik wenschte daarmede de zorgvuldige huismoeders tot bedaren te brengen, die in den zomer zich zoozeer over deze kleine, maar magtige vijanden beklagen. Waarom verjaagt gij toch zoo spoedig de groote brommende vleeschvlieg uit de spijskast of van de tafel? Gij doet wèl; maar zie eens, hoe zij zich pijnigt om op het vleesch zich neder té zetten, waarvan zij zelve niet eten kan! Daarin is het voedsel voor de maden, hare kinderen; daarin is zij zelve jong geweest, en wil nu de zorg harer moeder aan een volgend geslacht vergelden! En waarom ziet uw tuinman zoo donker, als de witte kapel met de zwarte stippen op de vleugels de koolvelden bezoekt? Zij zelve kan met haren zwakken tromp de harde bladeren niet doorboren; maar zij zoekt, zonder ooit te mis- | |
[pagina 696]
| |
sen, de beste voorraadschuur voor de rups, die hare moeder nooit kennen of danken zal. En die andere vlinder, die daar hare eijeren als een' ijzeren ring om de dunne takken smeedt, en ze nooit op de bladeren legt; is het haar aangezegd, dat juist hare eijeren den winter zullen moeten doorstaan, die de bladeren doet vallen? Maar ik moet dit gedeelte mijner rede eindigen. Ik heb daarin slechts eene beperkte keuze mogen doen uit de rijke diergaarde Gods, waarover de Engelen waken!
Wij kennen dan nu reeds het instinkt als eene geheime aandrift, om te doen wat noodig is tot instandhouding van het dier en van zijn geslacht na hem. Het is dus in de groote huishouding der Natuur noodig, onmisbaar. Maar de scheppende hand is niet karig. Overal is met het nuttige ook het schoone vereenigd: in den wolkenhemel en den oceaan, in boom en bloem, ook in het rijk der dieren, ook in de werking en de gewrochten van hun instinkt. De schoonheid der Natuur is òf verheven òf bevallig. Die, waarop wij hier doelen, is meer van bevalligen aard. En zal ik nu van deze schoonheid eenige proeven aanvoeren, dan wil ik voorbijgaan alles, wat in de levenswijze en uitspanningen der dieren ons bekoort: den geregelden optogt van sommigen, den ordelijken arbeid van anderen, het pronken der paauw en den ongeleerden zang van ander gevogelte, het brieschen van het paard en de luchtige sprongen van den eekhoorn: - Neen, wij gaan verder, wij stoppen het oor waar men ons roept, en wij staan eerst stil bij eene jaarlijksche tentoonstelling van nijverheid, welke zelfs die van Europa's hoofdsteden in rijkdom en volkomenheid overtreft. Gij begrijpt mij, ik wilde van de voortbrengselen spreken: woning, kleederen en werktuigen; die, in de school van het instinkt, de dieren leeren vervaardigen. Van de grootere kies ik hier alleen den bekenden bever. Het dier heeft het voorkomen niet van een zoo vernuftig | |
[pagina 697]
| |
werkman te zijn. Evenwel, zijne werktuigen draagt hij bij zich: de voorpooten, geschikt om veel te torschen, de achterpooten om te zwemmen, scherpe snijtanden, en een' platten, schubbigen, sterken staart. De dorpen, die hij bouwt, verlevendigen nog hier en daar de woeste streken van Noord-Amerika. Zulk een dorp is eene verzameling van hutten, in de ondiepte van een meer of eene rivier vervaardigd. De opening dezer zindelijke woningen is, tot meerdere veiligheid, onder water. Een geheel, soms talrijk gezin heeft in den nazomer aan zulk een huis gearbeid. Zij heiden palen, en hoopten steen en aarde opeen, en sloegen die plat met den harden staart, en pleisterden den muur met klei, en bestrooiden met spaanders en zaagsel den vloer der zindelijke binnenkamer, waarin het gezin den winter zal doorbrengen; - maar altijd eerst bij hun timmerwerk den bast met de tanden afgeschild, en in de spijskamer tot eenen wintervoorraad weggelegd. Doch verwonderlijk bovenal is de arbeid, dien de aanstaande bewoners van onderscheidene dier hutten, dus honderd, tweehonderd of zelfs wel meer bevers, met gemeenschappelijk overleg uitvoeren. Zij behoeven namelijk eene genoegzame en gelijkmatige diepte van water, dat het nooit hun verborgen deur doe bovenkomen of digtvriezen. En wat nu, als de gekozene woonplaats der kolonie deze diepte niet heeft of behoudt? Dan verzamelen zij weken lang sterke palen, die zij met de scherpe tanden afzagen en inkorten. Is nu de timmerwerf genoeg voorzien, zoo wordt de geheele bevolking bijeengeroepen. Te zamen kappen zij een' zwaren boom, en maken juist zóó de snede, dat die dwars in den stroom nedervalle. Nu lustig aan den arbeid. Zij slepen hunne palen bijeen, zij heijen in den bodem van het water, tegen den gevelden boomstam aan; en rusten niet vóór zij, beneden den stroom, eenen dam hebben aangelegd, om het water te keeren; een' dam, die van den grond tot aan de spits van 10 tot 2 voeten breedte oploopt en somwijlen 80 voet lang is. En wie, die de kunstgewrochten der Natuur eerbiedigt, zou dan gaarne den Amerikaanschen jager op de beverjagt vergezellen, waardoor deze kunstige woningen zoozeer verminderen, dat zij misschien met ons of onze kinderen te gelijk | |
[pagina 698]
| |
zullen zijn uitgestorven, om voor de dorpen en steden van den veroveraar der gansche wereld, den mensch, plaats te maken? Maar wij verlaten dezen kunstigen en vreedzamen bouwmeester; wij slaan het oog op de bewoners der lucht. Schóón, door orde en bevalligheid beide, zijn hunne nesten, waarin het kroost op een mosbed rust, omdat nog geene vederen het dekken. Wij weten, hoe listig vele vogels in onze nabijheid de verborgene plaats hunner nesten kiezen: in de hoeken en gaten van muur of huisdak, of in de holen en hoekige takken van boom of heg, of wel in bies of riet verholen, zijn zij onze onzigtbare naburen. - In woester streken kiezen de arend en de condor zich onbeklimbare bergtoppen, of hecht zich de kleinere vogel veilig aan den steilen rotswand. Ja zelfs in het schijnbare gevaar vindt een ander, een Amerikaansche vogel, veiligheid, en hangt de wieg zijner kinderen aan de uiterste takken der wilgen, zoodat de wind die slingert boven den stroom. En in zoo vele verschillende vormen, hoe veelvoudige kunst en schoonheid! Het eene nest is open, het andere als met een luifel gedekt; het eene uit takken opeengestapeld, het andere van leem gevormd; in het eene met mos, en in het andere met het dons van eigen' boezem het kinderbed gespreid. Ja, een kleine kunstenaar in Indië weet zich uit grashalmen en stengels een hangend nestje te weven, zoo sterk en tevens zoo buigzaam, alsof menschenvingeren het hadden ineengevlochten. Maar ik mag hier vooral, nu ik van voortbrengselen der kunst spreke, het rijkbevolkte gewest der insekten niet onbezocht voorbijgaan. Om evenwel niet te ver af te dwalen, willen wij het minder bekende, dat wij van verre zien, niet bezoeken: geene maatschappijen van Westindische mieren, geene zwermen bijen en wespen van vreemde soort, geene woning of kleeding van bladermot of vreemde rups. Neen, in onze waters en tuinen en huizen willen wij de kunststukken opsporen, die de ligtzinnige met den voet vertreedt. Begeven wij ons naar onze modderige, met kroos en kwabben en waterbloemen rijk voorziene slooten. Het is | |
[pagina 699]
| |
zeker geen dichterlijk of bevallig gedeelte van den vaderlandschen grond. In poëtischen stijl zou ik naauwelijks anders durven spreken, dan van kabbelende beekjes, schoon wij ze ook op onze wandelingen nooit hooren ruischen; maar in plat proza durf ik wel eene moddersloot bewonderen; al was het slechts, omdat uit onze stilstaande waters, met den onsmakelijken drank, wel eens gedachteloos een verwonderlijk diertje wordt opgeschept, dat een huisje, als de slak, met zich omdraagt. Werp het zoo afkeerig niet weg. Zie eerst eens, met hoeveel kunst het zich eene zijden voering voor zijn gewaad heeft geweven, ondoordringbaar voor het water; daarop heeft hij het opperkleed er om heen gemaakt: van kleine stukjes tak of riet of blad is het aaneengelijmd, en nog is hij aan den arbeid. Hij heeft zich misrekend: hij weegt te zwaar, en zinkt! - geen nood: hij weet nog een reepje riet te vinden, om trots de beste reddingsboot te drijven. Of het kleed is te ligt, zoodat hij niet kan onderduiken; en hij zwemt naar wal, om ballast in te nemen, en hecht nog een' zwaren steen aan zijnen mantel; - wij zouden het een' zandkorrel noemen! - en nu is hij tevreden, en drijft of duikt naar welgevallen. Nu onze tuinen bezocht. Nadat sneeuw en ijs ons vaderland tot de winterrust hebben toegedekt, en de lieve lente het kleed weêr voorzigtig zal hebben opgeligt, hopen wij weder in het lieve, vrolijke lentegroen te wandelen. Dan zult gij dra, vooral op het eikenblad, sierlijke roode knoppen zien, die toch tot het gewone weefsel van het blad niet behooren. Een klein insekt heeft ze doen groeijen, om daarin eene veilige woning te hebben. Hij stak aan de benedenzijde het blad met zijnen angel, en hechtte zich daarin, en dwong de plant zelve haren vijand te verbergen. Gaan wij verder. Wij ontdekken andere bladeren, met doorschijnende strepen of slingers, gelijk de rivieren op eene landkaart. Kleine wormpjes, voor het bloote oog naauwelijks zigtbaar, hebben zich tusschen de opper- en onderhuid eene kunstige mijn gegraven, en zij wandelen daartusschen, om zich met het merg te voeden, dat wij met onze grove vingeren niet eens tasten kunnen. | |
[pagina 700]
| |
Op onze vruchtboomen zullen wij zeker weder, ofschoon, zoo ik hoop, niet in te groot aantal, de vraatzieke rupsen zien rondwandelen. Wij willen ze in tuin en boomgaard zoeken uit te roeijen, ten minste de gelederen merkelijk te dunnen. Maar zie toch eerst eens, hoe zij zich eenen draad uit de spinbuis trekken, dien met de pooten vormen en leiden, kunstig maas op maas hoopen, draad aan draad hechten, en zich krommen en hoe langs zoo meer insluiten, om als pop te kunnen rusten, waar zij als rups insluimeren en als kapel hopen te ontwaken; met geene mindere zorgvuldigheid, maar met edeler bedoeling, dan eens de eerzuchtige Egyptenaar zijne piramide bouwde, om als mumie te kunnen nederliggen, waar hij als Koning had geheerscht. - Ja, de rups doet nog meer. In de vaste verwachting zijner opstanding, maakt hij de deur reeds gereed, of laat anders eene zwakke plaats over, waar hij als kapel zal doorbreken. Maar al maken de vogels reeds hunne nesten, ja al spinnen reeds de rupsen; de koelte van de Meimaand zal ons nog wel eens naar binnen jagen. Daar is men nog steeds ijverig bezig, en onze vrouwen en dienstboden hijgen van den arbeid. Het winterstof moet worden afgespoeld. Ei, daar raagt die dienstmaagd zoo onmeedoogend een' verzuimden hoek uit, en zet nog vieze trekken van hetgeen zij wegraagt. Eene spin had met groote kunst daaraan gearbeid. Eerst zocht zij een veilig steunpunt om haar werk aan te hechten; daarna slingerde zij zich aan haar' eigen' draad, dien zij met de pooten ophield of uit de spinbuis liet schieten, onbevreesd in de lucht, om een tweede rustpunt te zoeken; en zij weefde haar webbe als eene regelmatige star, met dwarsbanden aaneengehecht; en zij wachtte op het ligte rag hare prooi...... Onbarmhartige zindelijkheid! En de vrouw des huizes zelve, waaraan is zij zoo ijverig bezig? Het zijn de laden van het kabinet, die worden nagezien; en zij ontdekt - zie, de tranen staan haar in de oogen! - dat de mot zich in de wollen kleederen heeft genesteld. Het spijt mij voor u, overleggende huismoeder! dat zelfs de doodelijke kamferlucht ze niet geweerd heeft. Maar nu het toch zoo is, beschouw eens met aandacht, hoe | |
[pagina 701]
| |
kunstig de kleine rups, die wij mot noemen, zich van wol, somtijds met zijde gemengd, een kleed heeft gemaakt, dat zij nacht noch dag aflegt. Zij groeide, en haar gewaad werd haar te eng; maar zij was ook zuinig en overleggend, als gij, brave huismoeder! Zij sneed haar gewaad met de tanden open, en voegde er een' nieuwen reep tusschen, en nu past het haar weder als voorheen.
En nu, wat verheft gij u, o mensch! op uwe levenswijsheid en menigte van uitvindingen? - Gij leeft in eene geregelde maatschappij; maar de olifanten, de herten, de zeebeeren en walrussen, de bevers, de muizen en onnoemelijke zwermen insekten: - dat zijn volken van ouder' oorsprong, dan gij! - Gij klieft de breede wateren; maar visch en amphibie, zoogdier of watervogel doen het met minder gevaar en sturen beter, dan gij! - Gij verheft u zelfs in eenen luchtbol; en evenaart gij de prachtig snelle vlugt van den adelaar? - Woningen bouwt gij; maar de mieren deden het reeds en de bijen, terstond na de schepping der wereld! - Kleederen maakt gij u; en is het niet, alsof gij het van rups of mot geleerd hadt? - Gij weeft en spint en vlecht, gij heit en zaagt en schaaft; en het dier deed dit reeds, zonder meester en zonder werktuigen, nu bijkans 6000 jaren lang! - Ja zelfs van de verlichting uwer nachten zal ik u de uitvinding betwisten: want men zegt, dat zeker vogeltje in Amerika eenen glimworm rooft en dien vasthecht aan den muur, als eene lamp in zijne donkere woning........ Maar wat blijft er op die wijze over van de hooggeroemde voortreffelijkheid van den mensch, als hij eerst met veel moeite en arbeids bedenkt, wat de dieren reeds wisten, toen zij geschapen werden? en als hij ook dan nog in kunst en schranderheid, zoo wel als in vlugheid, kracht en scherpte van zintuigen, door menig hunner wordt overtroffen? Valt dan het kenmerk niet weg, dat ons boven de vergankelijke natuur verheft, onze adelbrief als Gods geslachte; en zullen wij het voltaire, den spotter met al wat heilig is, moeten toegeven, dat het bezit eener redelijke ziel eene trotsche | |
[pagina 702]
| |
aanmatiging boven de dieren is, en de paauw, indien zij maar spreken kon, even goed zou kunnen bewijzen, dat hare ziel in haar' staart zat?....... Geen dwaze vrees, mijn bezorgde vriend! Niets is der wetenschap schadelijker, dan die weifeling, of het licht der kennis ons wel op een' veiligen weg leiden zal; eene weifeling, die in den grond wantrouwen op ons zelve, ja eene zedelijke bankbreuk en ongeloof aan God is. Gaan wij slechts moedig voort, en zoeken wij daartoe eerst de juiste bepaling van het instinkt, waartoe wij reeds ongemerkt gekomen zijn; even als de reiziger, die nog niet duidelijk het doel van zijnen togt ziet, maar reeds zoo ver gevorderd is, dat hij met nog enkele voetstappen den laatsten heuveltop zal beklommen hebben.
De mensch leert van anderen of bedenkt zelf; maar de zwaluw leerde van hare moeder het maken van haar nestje niet, noch de bij den vorm van hare cel. Zij bezien het werk van anderen niet; zij bedenken en beproeven niet; zij zijn kunstenaars geboren; zoodat alleen de noodzakelijkheid en de mogelijkheid vereischt worden, om het slapend instinkt in zijne volle kracht op te wekken. Voed eene spin op in eene naauwe schuilplaats, waar zij niet werken kan; zet haar, volwassen zijnde, naast eene zuster, in volle vrijheid opgevoed. Laat ze te zamen op de proef arbeiden: zij zal geen minder werk leveren, dan deze. Of laat door een uwer hoenders de eijeren van een' eend uitbroeden: de jongen breken door; zij zien op hunne vermeende moeder, en.... leeren van deze den deftigen kippentred? - Neen! in den eersten waterplas den besten storten zij zich neder, en bespotten den angstigen noodkreet der ongelukkige pleegmoeder. En zoo hebben wij eindelijk den laatsten heuveltop beklommen, en overzien van daar het heerlijk gebied in al zijne uitgestrektheid, maar ook binnen zijne bepaalde grenzen. Terwijl de rede als een zonlicht aan den zedelijken hemel praalt, werpt het instinkt slechts een flaauw maanlicht van zich, een' ontleenden schijn, waarvan wij de bron niet in het dier zelf, maar hooger zoeken moeten. Of hier- | |
[pagina 703]
| |
mede de vraag naar de ziel der dieren beslist is; - of alles in hen door het instinkt kan verklaard worden; - of men te regt dat instinkt alleen aan het redelooze dier toekent en den mensch ontzegt; - op al deze vragen zullen wij in eene volgende voorlezing terugkomen. Thans zij het ons genoeg, eene aandrift ontdekt te hebben, die in het denkvermogen der dieren zelve haren oorsprong niet hebben, daaruit hare kracht niet ontleenen kan. En wie, wie was nu de leermeester van mier en rups? Wie onderwees den vogel in het vlechten van zijn nest, de spin in het weven harer webbe? Wiens is de raat der bije en het bever-huis, het gewaad der mot en het rotsnest des adelaars? Wie wijst den ooijevaar zijnen weg door de lucht, van het eene einde der aarde tot het andere? Wie geleidt den walvisch, en wie bestuurt de kapel?............ Hij, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er; en die nimmer varen laat de werken zijner handen! |
|